4.3Het oordeel van de rechtbank
Vaststaande feiten
De rechtbank stelt op basis van de in de bijlage vermelde bewijsmiddelen de volgende feiten vast.
In de nacht van 25 op 26 juli 2019 was verdachte op het terras bij een horecagelegenheid op de Grotestraat in Almelo. Daar heeft hij [slachtoffer 1] in het gezicht geslagen of gestompt.
De schoonzoon van [slachtoffer 1] , genaamd [slachtoffer 2] , bijgenaamd “ [bijnaam slachtoffer 2] ”, heeft zich ermee bemoeid. Hierna is er op het terras geduw en getrek ontstaan. Dit werd vergezeld door gescheld over en weer. Verdachte is naar zijn auto gelopen, heeft de kofferbak geopend en is naar het terras teruggekeerd met een mes in zijn hand. [slachtoffer 2] is bij het zien van het mes achterwaarts weggelopen. Verdachte is achter [slachtoffer 2] aangelopen met het mes met het steekgedeelte (de rechtbank begrijpt: de snijzijde) naar voren in zijn hand. [slachtoffer 2] heeft achteruitlopend getracht weg te komen, verder uit de buurt van verdachte. Verdachte is achter [slachtoffer 2] aan blijven lopen met het mes in zijn hand. Op een bepaald moment stonden verdachte en [slachtoffer 2] dicht bij elkaar. Verdachte heeft toen met zijn hand met daarin het mes, met de snijzijde van het mes gericht naar [slachtoffer 2] , een beweging van boven naar beneden gemaakt. Hierdoor werd [slachtoffer 2] met het mes geraakt. Hij heeft als gevolg van het snijden met het mes een wond van circa 20 centimeter lang in zijn borstkas opgelopen. Deze wond moest worden gehecht. Het litteken is blijvend, zoals de rechtbank vaststelt op basis van de geneeskundige verklaring op bladzijde 69 van het proces-verbaal van politie.
Feit 1
Lichamelijk letsel toegebracht door verdachte
Verdachte erkent dat hij [slachtoffer 1] in het gezicht heeft geslagen. Verdachtes raadsman heeft vrijspraak bepleit van de strafverzwarende omstandigheid dat die mishandeling zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer het letsel is ontstaan en door wiens toedoen.
Voor zover dit verweer als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou moeten gelden, ontstijgt dit het niveau van speculatie niet. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over het door [slachtoffer 1] opgelopen letsel, nog geen begin van aannemelijkheid dat dit niet door verdachte, maar door een ander, of ander incident zou zijn veroorzaakt. In het dossier zijn ook geen aanknopingspunten te vinden die deze stelling van de raadsman ondersteunen. Integendeel, op 26 juli 2019 werd om 02:30 uur in het ziekenhuis in Almelo een aangifte van [slachtoffer 1] opgenomen. [slachtoffer 1] heeft toen verklaard dat hij, op het moment dat hij klappen in zijn gezicht kreeg van verdachte, pijn voelde aan de linkerkant van zijn gezicht. Het bij [slachtoffer 1] geconstateerde letsel bevindt zich ook in de linkerhelft van het gelaat.
Bovendien vermeldt de zich in het medisch dossier bevindende verwijsbrief van [huisarts] als op 26 juli 2019 objectief vastgesteld letsel: haematoom links onder oog, zwelling linker gelaatshelft, nek is pijnlijk. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het letsel is ontstaan door de klappen van verdachte in het gezicht van [slachtoffer 1] .
Zwaar lichamelijk letsel
Dat [slachtoffer 1] lichamelijk letsel heeft opgelopen staat dus vast. Volgens vaste rechtspraak kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, dient de rechtbank acht te slaan op de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
De aard van het letsel stelt de rechtbank vast op basis van de in de bewijsmiddelen opgenomen brieven van de neuroloog en kaakchirurg. Het letsel bestaat uit een breuk van het jukbeen, een gebroken oogkas, een fractuur van de kaak en neuropatische zenuwpijn en een gereduceerd gevoel in de linkerwang, op 19 augustus 2019 nog 50 %.
In de brief van [kaakchirurg] van 19 augustus aan de huisarts van [slachtoffer 1] (opgenomen in het medisch dossier maar ook als bijlage 5 bij de vordering van de benadeelde partij) leest de rechtbank dat repositie van het jukbeenbot op dat moment vrij zinloos was omdat de kans op (versneld) herstel van de neuropraxie (= functiestoornis van de zenuw) niet zou toenemen. Het door [slachtoffer 1] bij zijn vordering gevoegde schadeonderbouwingsformulier vermeldt dat de kans op herstel groter was geweest als [slachtoffer 1] sneller was behandeld en niet bij het eerste bezoek aan de huisarts was weggestuurd. De rechtbank legt dit aldus uit dat weliswaar geen medische ingreep heeft plaatsgevonden, niet vanwege het ontbreken van een indicatie daartoe maar vermoedelijk door het niet tijdig genoeg onderkennen van de ernst van het letsel. Op 25 oktober 2019 is [slachtoffer 1] weer bij de kaakchirurg ter controle geweest, zoals op basis van datzelfde schadeonderbouwingsformulier wordt vastgesteld. Tijdens dat consult bleek dat [slachtoffer 1] nog steeds last heeft van een verminderd gevoel in zijn wang. Er is dus nog steeds geen sprake van volledig herstel. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van al deze feiten dit letsel voldoende ernstig om naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel te worden aangemerkt.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer 1] meermalen tegen het hoofd heeft gestompt of geslagen waardoor deze zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het onder 1 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 2
Verdachte heeft verklaard, dat hij met het mes in zijn hand, waarvan de snijzijde naar [slachtoffer 2] was gekeerd, een zwaaiende beweging heeft gemaakt ter hoogte van de borst en/of de keel van [slachtoffer 2] . Hij erkent ook dat hij daarbij [slachtoffer 2] met het mes heeft geraakt. Voor het bewijs van vol opzet op het doden van het [slachtoffer 2] biedt het dossier echter onvoldoende aanknopingspunten. De verklaring van de getuige [getuige] dat zij verdachte op enig moment heeft horen roepen ‘ik snijd je dood’ acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Vol opzet kan daarom niet bewezen worden.
Was er dan sprake van voorwaardelijk opzet? De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier: de dood - aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
De rechtbank stelt op basis van verdachtes verklaring en de aangifte van [slachtoffer 2] het volgende vast. Verdachte heeft met een mes, waarvan de snijzijde naar [slachtoffer 2] toe was gekeerd, een zwaaiende beweging gemaakt ter hoogte van de borst van [slachtoffer 2] . Hij heeft [slachtoffer 2] in diens borst geraakt. [slachtoffer 2] heeft daardoor letsel opgelopen. Op basis van de medische gegevens die als bijlage bij de vordering tot schadevergoeding zijn gevoegd stelt de rechtbank vast dat het letsel bestond uit een snijwond van ongeveer 20 centimeter in zijn borstkas, die doorliep in het onderhuidse vetweefsel en in meerdere lagen is gehecht.
Op basis van de verklaringen van verdachte en [slachtoffer 2] stelt de rechtbank verder vast dat verdachte [slachtoffer 2] met zijn mes raakte in een hectische situatie: verdachte achtervolgde [slachtoffer 2] al enige tijd, tijdens die achtervolging had verdachte hem al eerder proberen te steken en had [slachtoffer 2] dat weten af te weren, beiden hadden alcohol genuttigd. Door in zo een situatie met een mes iemand aan te vallen in de borststreek, bestaat de gerede kans dat dit letsel fataal is. Immers, het is niet te voorzien hoe die ander op de aanval met het mes zal reageren en bewegen. Het is bovendien algemeen bekend dat bij een messteek in of nabij de borst de kans op levensbedreigend letsel zeer reëel is. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn geweest, dat het niet anders kan dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank acht de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag dan ook bewezen.