In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg. De eiser, die sinds 1 december 2013 in een woonvoorziening verblijft en een Wajong-uitkering ontvangt, had in 2011 een indicatie gekregen voor zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), die later is omgezet naar een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Verweerder heeft op 11 oktober 2018 vastgesteld dat eiser geen toegang meer heeft tot de Wlz, omdat er geen grondslag meer zou zijn voor de indicatie. Dit besluit is door eiser bestreden, waarna verweerder het bezwaar ongegrond verklaarde.
Tijdens de zitting op 12 november 2019 is uitvoerig gediscussieerd over de vraag of eiser nog steeds recht heeft op de geïndiceerde zorg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgever expliciet heeft gekozen voor de mogelijkheid om een lopende Wlz-indicatie alleen in te trekken of te herzien als er sprake is van een verbetering in de gezondheidssituatie van de betrokkene. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft aangetoond dat er sprake is van een verbetering in de gezondheidssituatie van eiser, en dat de intrekking van de indicatie daarom niet kan standhouden.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Dit betekent dat de eerdere indicatie voor VG 6 herleeft. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.362,50. De uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier.