ECLI:NL:RBOVE:2020:2308

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
C/08/241739 / HA ZA 19-560
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en betalingsonwil in een vennootschapsstructuur met meerdere dochtermaatschappijen

In deze zaak vordert eiser [X], een sloop- en grondverzetbedrijf, betaling van een openstaande vordering van € 64.801,54 van gedaagden, bestaande uit [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De vordering is ontstaan uit onbetaalde draaiuren van een kraanmachine die door [X] aan [bedrijf 1] (nu HV Trade B.V.) is verhuurd. De rechtbank heeft eerder vonnissen gewezen waarin werd vastgesteld dat [gedaagde 3] niet naar behoren heeft gehandeld en heeft geprobeerd de rechtbank te bedriegen. De procedure is vertraagd door de coronamaatregelen, maar uiteindelijk is er op 8 juli 2020 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] als bestuurder van HV Trade B.V. een ernstig verwijt kan worden gemaakt vanwege selectieve betalingen aan andere schuldeisers en het niet voldoen aan de betalingsverplichtingen aan [X]. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van misbruik van rechtspersoonlijkheid, waarbij [gedaagde 1] en haar dochtermaatschappijen op een zodanige manier zijn gestructureerd dat het voor schuldeisers moeilijk is om hun vorderingen te verhalen. De rechtbank concludeert dat [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de onbetaald gelaten schuld van [X].

De rechtbank wijst de vordering van [X] toe en veroordeelt de gedaagden tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De kosten van de procedure worden ook aan de gedaagden opgelegd. De uitspraak is gedaan door mr. M. Aksu en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : C/08/241739 / HA ZA 19-560
Vonnis van 8 juli 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
[X] ,
eiser,
wonende en zaakdoende te [plaats 1] ,
advocaat: mr. R.J. de Boer te Amsterdam
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
3.
[gedaagde 3] ,
wonende te [plaats 3] ,
gedaagden,
advocaat: mr. J.M. Pol te Assen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [X] en [gedaagden c.s.]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis d.d. 4 maart 2020 waarbij een mondelinge behandeling van de zaak is gelast, welk tussenvonnis naar aanleiding van een kennelijke fout is gevolgd door een herstelvonnis op 25 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het virus covid-19 is de mondelinge behandeling afgelast, waarna partijen hun standpunten schriftelijk nader hebben toegelicht bij:
  • de conclusie van repliek tevens inhoudende akte wijziging van eis d.d. 29 april 2020;
  • de conclusie van dupliek d.d. 10 juni 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op 22 juli 2020, maar wordt vandaag bij vervroeging uitspraak gedaan.

2.De feiten

2.1.
[X] exploiteert een sloop- en grondverzetbedrijf te Hoogeveen.
2.2.
[gedaagde 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 2] ). [gedaagde 2] heeft één 100%-dochter, te weten [gedaagde 1] . [gedaagde 1] is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van vier dochtervennootschappen. Eén van die vier dochtervennootschappen is HV Trade B.V., voorheen genaamd [bedrijf 1] ; volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 1 februari 2019 heeft [bedrijf 1] op 24 december 2018 haar naam gewijzigd naar HV Trade B.V.
2.3.
Een andere dochtervennootschap van [gedaagde 1] , HV Infra B.V., is op 7 mei 2019 failliet verklaard. Volgens het openbaar faillissementsverslag d.d. 4 juni 2019 had de gefailleerde vennootschap geen activa, was geen sprake van onderhanden werk, was zij geen partij bij een huurovereenkomst en had zij sinds mei 2018 geen werknemers in dienst. De boedelschuld jegens in totaal 45 schuldeisers bedroeg € 436.628,28.
2.4.
Het hiervoor omschreven [concern] heeft één website, één Facebookpagina en één twitteraccount.
2.5.
[X] ’ kraanmachine heeft in 2017 draaiuren gemaakt ten behoeve van (toen nog geheten) [bedrijf 1] . Deze draaiuren zijn niet afgerekend. Een procedure ter zake van deze vordering heeft geresulteerd in een tweetal vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 15 augustus 2017 en 20 februari 2018, uit hoofde waarvan de vordering van [X] op [bedrijf 1] /HV Trade B.V. thans is opgelopen tot een bedrag van € 64.801,54.
2.6.
De kantonrechter heeft in r.o. 2.5. respectievelijk r.o. 4.4. van voormeld vonnis van 20 februari 2018 onder meer het volgende overwogen:
“(…) De Kantonrechter stelt vast dat [gedaagde 3] ten minste op het onderdeel noodzakelijk onderhoud niet heeft voldaan aan het bepaald[e] in art. 21 Rv (…). [gedaagde 3] heeft immers een vordering verzonnen en van vals bewijsmateriaal voorzien, waarmee [gedaagde 3] zowel haar tegenpartij als de kantonrechter heeft proberen te bedriegen (…). Zodoende heeft [gedaagde 3] bewust gelogen in de procedure, wat niet aanvaardbaar is. De kantonrechter is van oordeel dat in ieder geval op het onderdeel noodzakelijk onderhoud geen geloof meer kan worden gehecht aan de stellingen van [gedaagde 3] wanneer deze niet zijn erkend door [X] .
(…)
[gedaagde 3] heeft in strijd met de waarheid (opnieuw!) beweerd dat er beslag zou liggen op de kraan. Onder [gedaagde 3] is later derdenbeslag gelegd ten laste van [X] vanwege diens schuld aan de belastingdienst (…). Uit de door [X] geschetste gang van zaken, die onvoldoende weersproken wordt door [gedaagde 3] , blijkt volgens de kantonrechter een niet erg welwillende houding te voldoen aan het vonnis waar het gaat om afgifte van de kraanmachine. (…)”
2.7.
Na een schriftelijke sommatie d.d. 12 december 2018 namens [X] aan het adres van [bedrijf 1] , reageert [broer van gedaagde 3] bij e-mail van 20 december 2018 als volgt:
“Geachte,
Zoals uw cliënt weet liggen er meerdere beslagen van waaronder als grootste de Belastingdienst.
Het is tevens merkwaardig dat u nu probeert de vordering buiten deze beslagen te incasseren, dit riekt naar fraude!
We zullen dan ook niet aan u betalen …
Wij vertrouwen erop u hiermee naar tevredenheid te hebben geïnformeerd. Mocht u nog vragen hebben naar aanleiding van dit e-mail bericht, neemt u dan gerust contact met ons op. (…)”
2.8.
In reactie op een verzoek namens [X] tot incassomaatregelen, reageert
mr. Bouma, gerechtsdeurwaarder, in een e-mail d.d. 25 mei 2019 als volgt:

Goedemorgen,
De familie [van gedaagde 3] is heel goed in het opzetten van diverse bv-tjes om zichzelf te beschermen voor schuldeisers. Het pand waar de onderneming feitelijk kantoorhoudt, is een verzamelgebouw waar meerdere fake bedrijven ingeschreven staan. Ter plekke dus geen verhaal. Verder heeft de onderneming geen voertuigen op naam.
Daarnaast heeft bankbeslag nauwelijks zin. In de bijlage treft u tevens de jaarcijfers aan.
Wij zien zo, ook zoals vooraf aangegeven, geen verhaalsmogelijkheden.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[X] vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair[gedaagden c.s.] hoofdelijk veroordeelt,
subsidiair[gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] dan wel [gedaagde 3] veroordeelt, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [X] het bedrag van € 64.801,54 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2019 over de in randnummer 2 van de dagvaarding genoemde hoofdsommen tot aan de dag der algehele voldoening, voorts te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.423,02, alsmede in de kosten van deze procedure.
3.2.
[X] legt aan zijn vordering de navolgende stellingen ten grondslag.
3.3.
[gedaagde 1] kan, als bestuurder van [bedrijf 1] , een ernstig verwijt worden gemaakt ter zake van het selectief niet betalen van schuldeisers waaronder [X] , aangezien zij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf 1] haar betalingsverplichting niet nakomt en de betrokken vordering onverhaalbaar blijft waardoor [X] schade lijdt. [bedrijf 1] heeft nimmer de intentie gehad [X] te betalen. Dit blijkt uit het feit dat de vordering onbetaald bleef, [bedrijf 1] tijdens de rechtszaak betreffende het gevorderde bedrag de kantonrechter heeft voorgelogen en na het veroordelend vonnis nog steeds niet heeft betaald – noch enige moeite heeft genomen een betalingsregeling te treffen – waar andere schuldeisers wel zijn betaald. Dit alles terwijl er kennelijk wel middelen zijn, gelet op het feit dat er meerdere beslagen zouden liggen, waaronder één van de Belastingdienst, zoals medegedeeld door [broer van gedaagde 3] , in gemelde e-mail van 20 december 2018.
HV Trade B.V. is vooralsnog niet failliet verklaard; [gedaagde 1] heeft haar faillissement niet aangevraagd en derden hebben dit klaarblijkelijk ook niet gedaan. De poging van [X] om steunvorderingen te verkrijgen is niet geslaagd. Dit alles wijst erop dat andere schuldeisers kennelijk wel voldaan worden.
Er is derhalve sprake van selectieve betaling en/of betalingsonwil jegens [X] getuige het optreden en de mededeling van [broer van gedaagde 3] in voornoemde e-mail.
3.4.
Er is daarbij bovendien sprake van misbruik van rechtspersoonlijkheid met als doel het benadelen van crediteuren. Het [concern] bestaat uit meerdere dochtervennootschappen met sterk vergelijkbare, zo niet identieke activiteiten die hetzelfde logo en adres voeren en hetzelfde aanspreekpunt hebben, [gedaagde 3] , en één aanspreekpunt en werknemer: [broer van gedaagde 3] . Het [concern] doet dit door onduidelijkheid te scheppen bij de wederpartij over met welke vennootschap van het [concern] de overeenkomst wordt gesloten. Op [bedrijf 2] na (met één werknemer) heeft geen van de dochtervennootschappen werknemers in dienst. [gedaagde 3] (
de rechtbank begrijpt hier: [gedaagde 3]) gebruikt als factuuradres kennelijk de dochteronderneming met de minste middelen zodat zij desgewenst haar betalingsverplichting kan ontlopen. De deurwaarder heeft uit ervaring geuit dat [gedaagden c.s.] B.V.’s opzet om zichzelf te beschermen tegen schuldeisers.
3.5.
Van de selectieve betaling c.q. de betalingsonwil en het misbruik van rechtspersoonlijkheid is [gedaagde 1] , als bestuurder van HV Trade B.V., een persoonlijk ernstig verwijt te maken en is zij derhalve jegens [X] aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad (bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW).
Naast [gedaagde 1] zijn via artikel 2:11 BW tevens aansprakelijk [gedaagde 2] – die zich als rechtspersoon-bestuurder en enig aandeelhouder intensief heeft bemoeid met het beleid van [gedaagde 1] en daarmee een ernstig verwijt treft – en, op dezelfde voet, [gedaagde 3] persoonlijk als bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 2] .
3.6.
[gedaagden c.s.] voert gemotiveerd verweer, zoals hierna voor zover relevant bij de beoordeling zal worden betrokken.

4.De beoordeling

4.1.
[X] verwijt [gedaagden c.s.] in de kern dat zij als (indirect) (rechtspersoon- )bestuurder(s) van HV Trade B.V. onrechtmatig hebben gehandeld jegens [X] door betalingsonwil te tonen/selectieve betalingen te verrichten aan anderen dan [X] en daarbij misbruik te maken van rechtspersoonlijkheid teneinde crediteuren, althans [X] , te benadelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat ingeval een bestuurder van een rechtspersoon bij diens taakvervulling een onrechtmatige daad begaat, de toerekeningsmaatstaf van artikel 6:162 BW wordt ingekleurd door de maatstaf van artikel 2:9 BW. Dit artikel werpt een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel op, te weten dat de bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt moet treffen van onbehoorlijk bestuur; daarvan is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben. Bij de beoordeling of de bestuurder ter zake van het betreffende onbehoorlijke bestuur een persoonlijk ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:BC4959 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:246).
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (de zogenaamde
Beklamelnorm).
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (wederom HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
Onder voormelde ‘verplichtingen’ worden verstaan niet alleen de contractuele verbintenis, maar ook de wettelijke verplichtingen. Voorts geldt dat het bewerkstelligen of toelaten betrekking kan hebben op het schenden van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm en de bestuurder daarmee onrechtmatig handelt (HR 4 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627), zoals bijvoorbeeld door een onrechtmatige selectieve betaling, als gevolg waarvan de rechtspersoon haar verplichting(en) niet nakomt. Er bestaat echter geen algemene regel op grond waarvan een schuldenaar die op een bepaald moment niet in staat is al zijn schuldeisers te volledig te betalen, steeds onrechtmatig handelt wanneer hij een schuldeiser voldoet vóór andere schuldeisers. Het staat (de bestuurder van een) vennootschap dan ook in beginsel vrij een eigen afweging te maken welke schuldeisers worden voldaan. Dat wordt anders als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden dezelfde afweging had gemaakt (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576).
4.3.
In deze zaak ligt [X] – naar de rechtbank begrijpt – met zijn stellingen voor het hierboven onder (ii) genoemde anker, waarin het gaat om, kort gezegd, frustratie van betaling en verhaal.
4.4.
Ten aanzien van het verwijt van de selectieve betalingen, ziet de rechtbank geen grond [X] daarin te volgen, nu niet valt in te zien hoe het feit dat er beslag is gelegd door een andere schuldeiser, kennelijk de Belastingdienst, zou betekenen dat sprake is geweest van selectieve betaling door HV Trade B.V. onder bestuurderschap van [gedaagden c.s.] Het feit dat een andere schuldeiser beslag legt, betekent immers niet meer dan dat ook die schuldeiser onbetaald is gebleven en mogelijk zelfs (deels) onbetaald blijft.
De omstandigheid dat HV Trade B.V. niet failliet is dan wel het faillissement niet is aangevraagd en [X] dit bij gebrek aan een steunvordering evenmin zelf heeft kunnen bewerkstelligen, is op zichzelf evenmin reden om te kunnen concluderen dat sprake zou zijn geweest van een voorkeursbehandeling van andere schuldeisers dan [X] . De afwezigheid van een faillissement(saanvraag) sluit immers niet uit dat een vennootschap (tijdelijk) in betalingsnood verkeert, nog daargelaten de situatie dat zelfs na aanvraag van een faillissement nog sprake kan zijn van de situatie waarin het daadwerkelijke faillissement nog kon worden afgewend; zelfs in die situatie is met een selectieve betaling niet zonder meer voldaan aan het vereiste dat een bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt (zie HR 17 januari 202, ECLI:NL:HR:2020:73).
4.5.
Voorts verwijt [X] [gedaagden c.s.] betalingsonwil in algemene zin, vergezeld van misbruik van rechtspersoonlijkheid door vereenzelviging dan wel door een strategische spreiding van kosten en baten over de dochtervennootschappen van [gedaagde 1] .
[X] doet daarmee dit verwijt rusten op twee pijlers.
4.6.
Enerzijds zou sprake zijn van vereenzelviging door de structuur van meerdere dochtervennootschappen met vergelijkbare activiteiten, op één adres, met één logo, één aanspreekpunt en gemeenschappelijke websites, en in dat verband onduidelijkheid over welke van die dochters geldt als contractspartij.
Deze pijler houdt echter geen stand nu, zoals [gedaagden c.s.] terecht opmerkt, op het moment dat eindvonnis werd gewezen, op 20 februari 2018, in het geschil tussen [X] en HV Trade B.V., geen sprake was van het opzetten van dochtermaatschappijen door [gedaagden c.s.] en geen onduidelijkheid bestond over de wederpartij van [X] . [X] heeft simpelweg, hoe frustrerend voor hem ook, zijn vordering ondanks het veroordelende vonnis niet weten te verhalen op HV Trade B.V. Mocht [X] hebben bedoeld te stellen dat hij reeds bij het uitlenen van zijn kraanmachine in een onjuiste veronderstelling verkeerde ter zake van de solvabiliteit van zijn wederpartij, dan blijkt dat niet, althans onvoldoende uit zijn ingediende schriftelijke conclusies.
4.7.
De tweede pijler waarop dit verwijt rust – althans zo leidt de rechtbank af uit punt 19 van de dagvaarding in samenhang met punt 15 van de conclusie van repliek – betreft de structuur van het concern in de zin dat de kosten en baten van de dochtervennootschappen zodanig worden verdeeld, dat de kosten worden ondergebracht in de dochter met de minste activa en derhalve verhaalsmogelijkheden.
Deze pijler zal de rechtbank in het licht van de overige gestelde feiten en omstandigheden opvatten als een verwijt van betalingsonwil op het niveau van, primair, de moedervennootschap – [gedaagde 1] .
4.8.
Naast de – inhoudelijk niet betwiste – e-mail van de gerechtsdeurwaarder zoals weergegeven onder r.o. 2.8 ter onderbouwing van het onderhavige verwijt, ziet de rechtbank de uiting van de gerechtsdeurwaarder bevestigd in de e-mail van [broer van gedaagde 3] d.d. 20 december 2018, die – afgezien van een niet onderbouwde beschuldiging van fraude – simpelweg inhoudt dat niet zou worden betaald.
Voorts valt op uit het faillissementsverslag van een van de vier dochters van [gedaagde 1] , HV Infra B.V., dat dit een lege vennootschap betrof met een boedelschuld van € 436.628,28 jegens 45 schuldeisers.
Hoewel deze informatie niet HV Trade B.V. betreft en daarom met behoedzaamheid wordt gewogen, draagt het wel bij aan het vermoeden dat [gedaagde 1] met ondergekapitaliseerde dochtervennootschappen een disproportioneel verhaalsrisico schept voor derden. Het vermoeden van deze vorm van misbruik van rechtspersoonlijkheid door de moedervennootschap [gedaagde 1] maakt – in uitdrukkelijke samenhang bezien met de mail van de gerechtsdeurwaarder en de mail van [broer van gedaagde 3] – dat het op de weg van [gedaagde 1] als de bestuurder van HV Trade B.V. had gelegen een inhoudelijke legitieme verklaring te geven waarom [X] niet wordt voldaan en dat derhalve van betalingsonwil geen sprake is geweest.
[gedaagden c.s.] kan wellicht worden toegegeven dat [X] ’ stellingen in dezen sterker hadden kunnen worden gepresenteerd, maar de volstrekte afwezigheid van een verklarende toelichting door [gedaagden c.s.] weegt zwaarder. Een enkel ontkennen in deze procedure dat nimmer de intentie zou hebben bestaan facturen van [X] te voldoen, is onvoldoende tegenover met name de boude mededeling door [broer van gedaagde 3] per e-mail van 20 december 2018 en de – inhoudelijk onbetwiste – e-mail van de gerechtsdeurwaarder. [gedaagden c.s.] had derhalve handen en voeten dienen te geven aan haar betwisting van de – met voorgaande feiten en omstandigheden voor de hand liggende – primaire conclusie dat [gedaagde 1] een aandeel heeft gehad in het onbetaald laten van [X] door HV Trade B.V. (d.i. de betalingsonwil), bijvoorbeeld door inzage te geven in de financiën van HV Trade B.V. of door aan te tonen dat op zijn minst is getracht tot een betalingsregeling te komen.
4.9.
Thans geldt daarom dat bij gebreke van een dergelijke toelichting – in het incassotraject en later evenmin bij conclusiewisseling in deze procedure – de stelling van [X] dat [gedaagde 1] op de voet van artikel 6:162 BW jo 2:9 BW een ernstig verwijt kan worden gemaakt van onbehoorlijk bestuur van HV Trade B.V. in de vorm van – in ieder geval – betalingsonwil (variant ii van de norm zoals weergegeven in 4.2) jegens [X] , als onvoldoende betwist, doel treft.
4.10.
Ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] overweegt de rechtbank het volgende.
4.11.
Op grond van artikel 2:11 BW – dat ook de bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad doorschakelt – komt de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] als eerstegraads rechtspersoon-bestuurder, tevens hoofdelijk te rusten op de rechtspersoon-bestuurder in de tweede graad [gedaagde 2] en, in de derde graad, haar bestuurder [gedaagde 3] . Voor vestiging van de bestuurdersaansprakelijkheid van een zoals i.c. tweedegraads en derdegraads bestuurder (artikel 2:11 BW stelt geen grens aan het door de rechtspersoon heen kijken) geldt níet de aanvullende eis dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat (ook) die bestuurder(s) (persoonlijk) een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Uit de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW volgt echter wel dat als een rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is op die grond, een bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW kan voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem (persoonlijk) geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht zowel aan de ratio van art. 2:11 BW als aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275).
4.12.
[gedaagden c.s.] heeft met haar veronderstelling dat het aan [X] zou zijn te stellen en zo nodig te bewijzen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] persoonlijk, een ernstig verwijt is te maken, deze bijzondere bewijslastverdeling miskend. Aldus ligt de vordering tot hoofdelijke veroordeling van [gedaagden c.s.] voor toewijzing gereed.
4.13.
[gedaagden c.s.] wordt derhalve hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade van [X] betreffende de onbetaald gelaten schuld van € 64.801,54 als gevolg van het onzorgvuldige handelen in de vorm van onbehoorlijk bestuur, tot uiting komend in de betalingsonwil van de zijde van [gedaagden c.s.]
4.14.
In dit verband wordt in reactie op het standpunt van [gedaagden c.s.] dat [X] onvoldoende oog zou hebben gehad voor de afzonderlijke vereisten van artikel 6:162 BW nog het volgende overwogen. De toerekeningsmaatstaf voor de onrechtmatige daad (6:162 BW) is in deze zaak ingekleurd met de maatstaf van artikel 2:9 BW. Dit brengt met zich dat met het vaststaan van het ernstige verwijt ter zake van schending van een zorgvuldigheidsnorm door een bestuurder bij de vervulling van de hem/haar opgedragen taak, in dezen de causaliteit en relativiteit in beginsel eveneens zijn gegeven, aangezien het ernstige verwijt in deze zaak een tamelijk ongecompliceerd geval van betalingsonwil betreft, althans, wordt dat bij onvoldoende concrete betwisting geacht te zijn, als gevolg waarvan [X] onbetaald is gebleven (
causaliteit) en de geschonden norm intrinsiek mede dient ter bescherming van de schuldeisers van de bestuurde vennootschap (
relativiteit). Van een tekortschieten in de stelplicht door [X] is daarin geen sprake.
4.15.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten aan de zijde van [X] zijn voldoende onderbouwd, redelijk qua noodzaak en omvang, en derhalve toewijsbaar.
4.16.
[gedaagden c.s.] zal ten slotte als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, tot betaling aan [X] van het bedrag van € 64.801,54 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2019 over de in randnummer 2 van de dagvaarding genoemde hoofdsommen (te weten, € 36.799,85 en € 19.710,00) tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede in de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.423,02, alsmede in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [X] begroot op € 4.232,66 (= € 2.148,-- wegens salaris advocaat (2 punten, tarief IV) + € 1.992,-- + € 92,66 wegens verschotten);
5.2.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aksu en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.