Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
wonende te [plaats] ,
DISTRIBUTIE TRANSPORT ZWOLLE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te IJsselmuiden,
1.De procedure
2.De feiten
Artikel 16
Het loon bij ziekte ingevolge artikel 7: 629 BW bestaat uit:
De eerste weken geen zware ritten met veel laden en lossen.
4.2 Aanpassing eigen werkHet beschikbaar stellen van een elektrische pompwagen draagt zeker bij in het verlagen van de functiebelasting, omdat werknemer daarmee substantieel minder handmatig rolcontainers hoeft te verplaatsen (duwen/trekken). Maar ook mét die voorziening zal werknemer veel containers het laatste stukje handmatig in positie moeten manoeuvreren. Oftewel, het is niet goed te voorkomen dat werknemer bij het laden en lossen van rolcontainers (te) veel moet duwen/trekken.
- De belasting in de functie van chauffeur (werkzaam voor distributiecentra van Albert Heijn) overschrijdt op dit moment de belastbaarheid van werknemer en is daarmee niet passend. De functie van chauffeur, waarbij werknemer containervervoer verzorgt sluit wel voldoende aan bij de gegeven belastbaarheidskaders en is derhalve wel passend.
- De eigen functie – i.c. het verzorgen van ritten voor Albert Heijn – is slechts ten dele passend te maken. Het beschikbaar stellen van een elektrische pompwagen kan bijdragen in het passend maken van de functie.
- Werkgever heeft goede mogelijkheden werknemer binnen de eigen organisatie te herplaatsen in een andere (chauffeurs-) functie. Ook is op basis van de vergelijking belasting/
3.1 Beoordeling re-integratie-inspanningen
3.Het verzoek
€ 55.560,31 bruto. [verzoeker] verzoekt DTZ verder te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.074,44 bruto aan te weinig uitbetaald overwerkloon en een bedrag van
€ 4.198,68 bruto aan te weinig uitbetaald vakantieloon, beide te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 en 7:686a lid 1 BW en met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, alsmede tot betaling van de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
4.De beoordeling
‘vermeerdering van eis’ van 10 maart 2020 aan dat verzoek ten grondslag dat DTZ in december 2019 niet heeft ingestemd met zijn verzoek om het dienstverband te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding, terwijl zij geen redelijk belang had bij het voortduren van het dienstverband en dus op grond van het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) tot instemming met dat verzoek gehouden was. [verzoeker] voert daartoe het volgende aan. Vanaf februari 2019 was feitelijk sprake van een slapend dienstverband. [verzoeker] verrichtte vanaf dat moment namelijk geen passende werkzaamheden meer, maar werd slechts ingezet voor klusjes. DTZ heeft [verzoeker] alleen vanwege de loonsanctie het loon betaald, maar niet als tegenprestatie voor de verrichte arbeid. Na twee jaar arbeidsongeschiktheid heeft zij geen concrete pogingen en serieuze inspanningen verricht om [verzoeker] te werk te stellen in zijn eigen (aangepaste) werk, dan wel hem passende werkzaamheden aan te bieden. DTZ heeft er middels de loonsanctie voor gekozen de AOW-gerechtigde leeftijd van [verzoeker] af te wachten, teneinde te voorkomen dat zij een transitievergoeding zou moeten gaan betalen.
re-integratiemogelijkheden voor de werknemer, maar niet in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.
€ 3.074,44 bruto zal dus worden toegewezen. In verband met de vertraging in de betaling, is de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW eveneens toewijsbaar, dit vanaf de dag dat DTZ met de betaling van de respectieve loontermijnen in verzuim is geraakt.
5.De beslissing
(md)