ECLI:NL:RBOVE:2020:2604

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
Awb 20/1099 en 20/1419
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemeente om handhavend op te treden tegen strijdig gebruik van een perceel voor horeca-activiteiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de gemeente Losser om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel Erve Beverborg voor horeca-activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan. De eisers, Landgoed Het Meuleman B.V. en de heren [naam 6], hebben bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hen is opgelegd om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente terecht bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de activiteiten zoals bruiloften, reünies en diners niet ondergeschikt zijn aan de maatschappelijke voorzieningen waarvoor het perceel is bestemd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar, omdat er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om handhavend op te treden bij overtredingen van bestemmingsplannen, en dat handhaving niet onevenredig hoeft te zijn, zelfs als er financiële belangen in het spel zijn.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1099 en AWB 20/1419
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser]en
Landgoed Het Meuleman B.V., te [vestigingsplaats] , eisers,
gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap,
en
het college van burgemeester en wethouders van Losser, verweerder.

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 1]

[naam 2],
[naam 3]en
[naam 4]te [woonplaats]

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [eiser] en [naam 5] (hierna: de heren [naam 6] ) van Erve Beverborg een last onder dwangsom opgelegd om uiterlijk op 1 januari 2020 het met het ter plaatse geldende bestemmingsplan strijdige gebruik van gronden en gebouwen behorende bij locatie Erve Beverborg, gelegen op het perceel [adres 1] in De Lutte (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.
Hiertegen hebben de heren [naam 6] alsmede het Landgoed Het Meuleman B.V. (hierna: het Landgoed) bezwaar gemaakt. Hangende bezwaar hebben eisers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht het primaire besluit te schorsen. Bij uitspraak van 14 januari 2020, zaaknummer AWB 19/2354, heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
In het bestreden besluit van 28 april 2020, op deze datum ook gemaild naar gemachtigde
van eisers, heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De primaire last is gehandhaafd met een gewijzigde motivering. De begunstigingstermijn is gesteld op drie maanden na de verzending van het bestreden besluit.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht om, hangende de behandeling van hun verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, een ordemaatregel te treffen in de zin dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat op dit verzoek uitspraak is gedaan. Bij uitspraak van 23 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een ordemaatregel te treffen afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 5] bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D.M. Wild en T. van Leussen. Derde-partijen zijn verschenen in de persoon van [naam 1] (hierna: [naam 1] en [naam 2]

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten
2. Het Landgoed is eigenaar van zowel de locatie Erve Beverborg, gelegen op
het perceel, als de locatie op het perceel Holtweg 1 te Beuningen (het Wesselinkhoes),
beide gelegen op Landgoed Het Meuleman. [naam 5] is grootaandeelhouder van het Landgoed. [eiser] is huurder/exploitant van Erve Beverborg. Deze locatie wordt gebruikt als trouwlocatie en voor andere activiteiten, zoals bruiloften, reünies en diners.
Juridisch kader
3. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake
is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft verweerder volgt dit uit artikel 125 Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Awb. Een last onder dwangsom kan enkel worden opgelegd aan de overtreder (artikel 5:32, eerste lid, van de Awb). Onder ‘overtreder’ wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt (artikel 5:1, tweede lid, van de Awb). Overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen (artikel 5:1, derde lid, van de Awb).
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Onder ‘gebruiken’ als bedoeld in deze bepaling wordt mede verstaan het ‘laten gebruiken’. Dit volgt uit vaste jurisprudentie.
4. De bestemming van het perceel is geregeld in bestemmingsplannen “Buitengebied”
en “Partiële Herziening Buitengebied verzamelplan 2017” (hierna: het bestemmingsplan).
Het perceel heeft hierin de bestemming “Maatschappelijk”.
Artikel 16.1 van de planregels bepaalt dat deze gronden bestemd zijn voor, onder meer, maatschappelijke voorzieningen. Onder ‘maatschappelijke voorzieningen’ wordt verstaan:
educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen (artikel 1.70 van de planregels).
Besluitvorming
5. Bij brief van 18 oktober 2017 heeft [naam 1] wonende op het perceel [adres 2] in De Lutte, verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de activiteiten die worden ontplooid op Erve Beverborg. Hierbij is aangegeven dat deze activiteiten, waar onder het houden van feesten en het organiseren van evenementen
waarbij soms elektronisch versterkte muziek ten gehore wordt gebracht, resulteert in geluidsoverlast waardoor de rust en zijn woongenot worden aangetast.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft een controle op het perceel plaatsgevonden.
Uit deze controle is gebleken dat horeca-activiteiten op het perceel plaatsvinden, welke
niet ten dienste zijn van de maatschappelijke voorzieningen en die hieraan niet ondergeschikt zijn, als bedoeld in artikel 1.70 van de planregels. Dit is de heren [naam 6] meegedeeld.
De heren [naam 6] en het Landgoed hebben als reactie hierop een (principe)verzoek tot herziening van het bestemmingsplan ingediend om de bewuste horeca-activiteiten te legaliseren. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, de heren [naam 6] de mogelijkheid geboden om met onderzoeken aan te tonen dat het door hen gewenste gebruik ruimtelijk inpasbaar is (waarna te zijner tijd zal worden beoordeeld of medewerking kan worden verleend aan een bestemmingsplanwijziging) en vervolgens een voornemen om handhavend op te treden aan hen toegezonden. De heren [naam 6] en het Landgoed hebben een zienswijze tegen dit voornemen ingediend en tevens zowel verweerder als de raad van de gemeente Losser verzocht het bestemmingsplan te herzien. Hierbij hebben zij een concept-ontwerpbestemmingsplan en bijbehorende onderzoeken gevoegd. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 26 juli 2018 aan de heren [naam 6] meegedeeld dat deze stukken zullen worden beoordeeld en dat, in afwachting daarvan, definitieve besluitvorming met betrekking tot handhaving wordt uitgesteld.
Bij brief van 24 juni 2019 heeft verweerder aan de heren [naam 6] meegedeeld dat de procedure met betrekking tot de herziening van het bestemmingsplan niet vordert omdat, samengevat weergegeven, zij de noodzakelijke stukken erg traag aanleveren en vragen
van verweerder niet beantwoorden. Gezien de lengte van de periode die ondertussen is verstreken, wordt het handhavingstraject wederom in gang gezet. Verweerder heeft de heren [naam 6] wederom zijn voornemen meegedeeld om handhavend op te treden tegen het met
het bestemmingsplan strijdige gebruik.
6. In het primaire besluit van 30 september 2019 heeft verweerder aan de heren [naam 6] van Erve Beverborg een last onder dwangsom opgelegd. Deze last ziet op het overtreden van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Van de heren [naam 6] wordt gelast dat zij het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van gronden en gebouwen van het perceel beëindigen en beëindigd houden en het gebruik beperken tot de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
Hierbij is aangegeven dat op locatie Erve Beverborg het voltrekken van huwelijken
alsmede het gebruik van deze locatie als vertrekpunt van excursies, voor vergaderingen, expositieruimte, uitvaartceremonies en teambuildingsdagen kan worden geduid als ‘maatschappelijke voorzieningen’ en daarom in overeenstemming is met het bestemmings-plan. De last ziet op activiteiten zoals bruiloften, reünies en diners. Uiterlijk op 1 januari 2020 moet aan deze last zijn voldaan op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 2.500,- voor iedere keer dat de locatie in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, met een maximum van € 25.000,-.
Het verzoek van [naam 5] om de begunstigingstermijn te verlengen is bij besluit van
17 december 2019 afgewezen. Dit besluit is gericht aan de heren [naam 6] .
7. Hangende bezwaar hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 14 januari 2020, zaaknummer AWB 19/2354, heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven, geoordeeld dat er weliswaar geen concreet zicht op legalisatie bestaat maar dat hij het op voorhand niet uitgesloten acht dat het concept-ontwerpbestemmingsplan binnenkort ter inzage kan worden gelegd, waardoor er alsdan alsnog sprake is van een concreet zicht op legalisatie.
8. Bij brief van 26 maart 2020 heeft verweerder aan de heren [naam 6] en het Landgoed meegedeeld dat het door hen aangeleverde concept-ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Holtweg 1 Beuningen en Lutterzandweg 15 De Lutte” in procedure wordt gebracht nadat de in deze brief opgenomen tien noodzakelijke aanpassingen zijn aangebracht, een planschadeverhaalsovereenkomst wordt gesloten en de eigenaar de overige noodzakelijke vergunningen aanvraagt en verkrijgt.
Bij brief van 24 april 2020 heeft BJZ.nu, namens de heren [naam 6] en het Landgoed, gereageerd op voornoemde brief. Wat betreft de door verweerder opgesomde noodzakelijke aanpassingen is in deze brief aangegeven dat aanpassingen 2, 3 en 4 zullen worden opgenomen in het concept. Over de overige zeven aanpassingen (1, 5, 6, 7, 8, 9 en 10)
willen zij nader overleg dan wel stellen zij een andere redactie voor.
9. In het bestreden besluit van 28 april 2020, gericht aan de heren [naam 6] , heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd met een aanvullende motivering. In deze motivering heeft verweerder verwoord waarom de last volgens hem niet onduidelijk is. Verder heeft verweerder nader gemotiveerd waarom er geen concreet zicht op legalisatie is. Verweerder heeft hierbij verwezen naar zijn besluitvorming over de noodzaak om het concept-ontwerpbestemmingsplan aan te passen, wat hij bij voornoemde brief van 26 maart 2020 aan hen heeft meegedeeld. Nu aan het concept-ontwerpbestemmingsplan in zijn huidige vorm geen medewerking kan worden verleend, is er geen sprake van een concreet zicht op legalisatie noch een daarmee gelijk te stellen situatie. De begunstigingstermijn is in het bestreden besluit gesteld op drie maanden na verzending van het bestreden besluit.
Bij besluit van 9 juli 2020 heeft verweerder het verzoek van eisers om de begunstigings-termijn te verlengen tot zes weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het ingestelde beroep, afgewezen.
Ambtshalve overwegingen
10. De primaire last, gehandhaafd in het bestreden besluit, is opgelegd aan de heren [naam 6] van Erve Beverborg. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld
dat niet in geschil is dat [eiser] de huurder/exploitant is van Erve Beverborg, en
daarmee de overtreder is van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Verweerder is ervan uitgegaan dat [naam 5] mede-exploitant van Erve Beverborg is en daarom heeft hij de last tevens aan hem opgelegd. [eiser] heeft ter zitting bestreden dat hij mede-exploitant is. Hij heeft aangegeven dat hij grootaandeelhouder van het Landgoed is,
zijnde de eigenaar van, onder meer, Erve Beverborg.
10.1.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de last, die immers in rechte voorligt, in het midden kan blijven of verweerder terecht [eiser] als overtreder heeft aangemerkt. Immers, gelet op de bewoordingen van het beroepschrift is dit ingediend door [eiser] als natuurlijke persoon en het Landgoed als rechtspersoon. [naam 5] niet zelf, als natuurlijke persoon, beroep ingesteld. Hij treedt daarentegen op namens het Landgoed, die wel (als rechtspersoon) beroep heeft ingesteld.
10.2.
Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de last niet aan het Landgoed is opgelegd. Dit betekent dat, bij het niet tijdig nakomen van de last, het Landgoed geen dwangsommen verbeurt.
De voorzieningenrechter zal daarom het beroep, voor zover ingediend door het Landgoed, niet-ontvankelijk verklaren.
10.3.
Voor zover hierna in deze uitspraak de term ‘eiser’ wordt gebruikt, wordt daarmee [eiser] (als natuurlijke persoon) bedoeld.
11. Het handhavingsverzoek is ingediend door [naam 1] . Hij is daarom belanghebbende in deze procedure en de voorzieningenrechter heeft hem als zodanig aangemerkt. In de beroepsfase heeft Van Berkum de rechtbank verzocht om de families [naam 2] wonende op [adres 3] Beuningen, eveneens als belanghebbende aan te merken. De griffie heeft vervolgens [naam 2] als belanghebbende aangemerkt. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of dit juist is. Ten aanzien hiervan wordt het volgende overwogen.
De families [naam 2] wonen in de omgeving van Erve Beverborg en ervaren geluidsoverlast, veroorzaakt door de activiteiten (met elektronisch versterkte muziek) die vanuit deze locatie worden ontplooid. Dit is ter zitting ook erkend door [naam 5] , waarbij hij de kanttekening heeft gemaakt dat deze overlast is weggenomen door het gebruiken van een geluidsbegrenzer. Verder zijn [naam 2] eigenaar van nabij gelegen zomerhuisjes die zij verhuren aan toeristen. Ook verweerder merkt de families [naam 2] ondertussen als belanghebbenden aan, zo is ter zitting meegedeeld. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de families [naam 2] , alhoewel zij niet zelfstandig een handhavings-verzoek bij verweerder hebben ingediend, zij zich in de procedure bij [naam 1] hebben gevoegd bij het indienen van klachten over geluidsoverlast vanwege de activiteiten vanuit Eve Beverborg. In dit kader verwijst de voorzieningenrechter naar de e-mail van 27 juni 2019, die als gedingstuk 10 in het dossier is gevoegd. Deze klacht dateert van voor het opleggen van de primaire last.
Gelet op vorenstaande merkt de voorzieningenrechter [naam 2] aan als belanghebbenden in deze procedure.
Beoordeling van het verzoek en het beroep door de voorzieningenrechter
De bevoegdheid
12. Verweerder heeft zijn bevoegdheid om eiser een last onder dwangsom op te leggen gebaseerd op het overtreden van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
Op het perceel is ondergeschikte horeca ten dienste van maatschappelijke voorzieningen toegestaan. Dit volgt uit artikel 16.1 in samenhang met artikel 1.70 van de planregels. Horeca-activiteiten die niet aan dit criterium voldoen, zoals het houden van bruiloften, feesten, reünies en diners, zijn in strijd met het bestemmingsplan en resulteren in een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Dit is tussen partijen ook niet
in geschil.
Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen het (laten) gebruiken van het perceel voor horeca-activiteiten die niet voldoen aan het criterium zoals neergelegd in artikel 1.70 van de planregels, door het opleggen van een last onder dwangsom aan eiser.
De aanwending van de bevoegdheid
13. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
14. Eiser stelt dat een concreet zicht op legalisatie bestaat. In dat kader heeft hij verwezen naar het door hem aangeleverde concept-ontwerpbestemmingsplan waarin de bewuste horeca-activiteiten waar de last op ziet, alsnog zullen worden gelegaliseerd. Het traject om te komen tot een bestemmingsplan dat zowel voor eiser als voor verweerder (ruimtelijk) aanvaardbaar is, loopt al ruim twee en een half jaar. Ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter op 14 januari 2020 lag er een ambtelijk advies om het concept-ontwerpbestemmingsplan als ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. Daarom heeft de voorzieningenrechter in zijn uitspraak ook geoordeeld dat er zicht op legalisatie is, aldus eiser.
15. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
15.1.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat, om concreet zicht op legalisering in verband met
een nieuw bestemmingsplan aan te kunnen nemen, ten minste is vereist dat een ontwerp-bestemmingsplan dat de overtreding legaliseert, ter inzage is gelegd. Als voorbeeld verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraken van de Afdeling van 31 januari 2018,
ECLI:NL:RVS:2018:289, en 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1267. Uit de jurisprudentie volgt verder dat uiterlijk ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake moet zijn van een concreet zicht op legalisatie. Ontwikkelingen die dateren van na de beslissing op bezwaar mogen bij deze beoordeling niet worden meegenomen. Immers, in beroep ligt de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar ter beoordeling voor en ontwikkelingen nadien heeft het bestuursorgaan vanzelfsprekend niet mee kunnen nemen in dit besluit.
15.2.
In deze zaak was ten tijde van de beslissing op bezwaar, te weten op 28 april 2020, geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd waarbinnen het gebruik past waarop de
last ziet. Reeds hierom is er geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Daarbij komt dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar nog fundamentele verschillen lagen over bijvoorbeeld de omvang van de mogelijk te legaliseren activiteiten, zoals blijkt uit de brief van verweerder van 26 maart 2020 en de reactie namens eiser daarop bij brief van 24 april 2020.
Dat het niet tijdig ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan aan verweerders
trage besluitvorming zou liggen - wat daar ook van zij; de brief van verweerder van 24 juni 2019 aan eiser duidt hier niet op - maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter verwijst
in dit kader naar de Afdelingsuitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1642, waar verweerder ook naar heeft verwezen in zijn verweerschrift.
Met betrekking tot de verwijzing door eiser naar de uitspraak van de voorzieningenrechter hangende de bezwaarfase, merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat diens oordeel een voorlopig karakter heeft en de rechtbank niet bindt in het bodemgeding. Verder blijkt uit de overwegingen in die uitspraak dat de voorzieningenrechter niet uitgesloten achtte dat ten tijde van de relevante datum, te weten de (op dat moment nog te nemen) beslissing op bezwaar, wel een ontwerpbestemmingsplan ter inzage zou zijn gelegd. Deze verwachting
van de voorzieningenrechter is niet uitgekomen, zo blijkt uit de stukken.
15.3.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie is. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
16. Eiser stelt dat het gebruik maken van de handhavingsbevoegdheid in deze zaak onevenredig is. Ter onderbouwing hiertoe heeft eiser het navolgende aangevoerd.
Op dit moment is de stand van zaken dat hij voldoet aan alle eisen die verweerder stelt aan het nieuwe bestemmingsplan, aldus eiser. Hierdoor kan het door hem opgestelde concept-ontwerpbestemmingsplan als ontwerpbestemmingsplan ter inzage worden gelegd. Alhoewel er op dit moment formeel geen zicht op legalisatie is (omdat er nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt) had verweerder, gelet op alle feiten en omstandigheden, in zijn besluitvorming omtrent handhaving rekening moeten houden met zicht op legalisatie. Hierbij speelt mee dat aan de belangen van de aanvrager om handhavend op te treden reeds tegemoet is gekomen door een geluidsbegrenzer aan te schaffen en te gebruiken. De overtreding is gering naar aard en ernst en dat betreft alle horeca-activiteiten. Zijn financiële belangen zijn daarentegen zeer groot. Indien de voorzieningenrechter oordeelt dat niet voor alle activiteiten geldt dat deze kunnen worden geduid als een geringe overtreding, dan voert eiser subsidiair het volgende aan. Verweerder heeft alle met het bestemmingsplan strijdige activiteiten over één kam geschoren. Dat dit ook anders zou kunnen, blijkt uit het advies van de bezwarencommissie. Daarin is geadviseerd om het strijdige gebruik te splitsen in gebruik dat niet kan worden gelegaliseerd en gebruik dat misschien kan worden gelegaliseerd.
17. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
17.1.
De vraag of handhavend optreden onevenredig is wordt door de voorzieningenrechter beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit. Immers, dit besluit ligt in rechte voor en met ontwikkelingen nadien heeft verweerder in het bestreden besluit geen rekening kunnen houden.
17.2.
Aan deze beroepsgrond ligt de aanname ten grondslag dat alles ‘in kannen en kruiken’ is en dat de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan, waarin de overtreding (geheel) wordt gelegaliseerd, enkel een formele handeling betreft. Uit de stukken blijkt evenwel dat eiser en verweerder ten tijde van het betreden besluit helemaal niet op één lijn zaten over welk gebruik ruimtelijk aanvaardbaar is en hoe een en ander moet worden geborgd in een bestemmingsplan. Dat betrof met name de omvang van het horecagebruik. Van een (nagenoeg) geheel uitgekristalliseerd planologisch kader dat ten tijde van het bestreden besluit op zeer korte termijn in ontwerp ter inzage kon worden gelegd, is dan ook geen sprake.
De voorzieningenrechter vermag, gelet op het voorgaande, ook niet inzien dat verweerder
bij eiser het vertrouwen zou hebben gewekt dat het strijdige gebruik op korte termijn gelegaliseerd zou worden. Dat Erve Beverborg - naar eigen zeggen - inmiddels volledig aan de wensen van verweerder is tegemoetgekomen in een aangepast ontwerpbestemmingsplan, maakt dit niet anders. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het onlangs ingediende ontwerp ambtelijk en bestuurlijk nog zal moeten worden beoordeeld en ook thans nog allerminst zeker is dat dit ontwerp in procedure zal worden gebracht.
17.3.
De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat er geen sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst. Dat het handhavingsverzoek van [naam 1] , onderschreven door de families [naam 2] , enkel ziet op geluidsoverlast betekent niet dat, indien de overlast vermindert door het werken met een geluidsbegrenzer, er slechts een geringe overtreding resteert. De overtreding betreft immers het gebruiken van het perceel voor (niet ondergeschikte) zelfstandige horeca-activiteiten in strijd met het bestemmingsplan.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat eiser met deze beroepsgrond miskent dat verweerder een zelfstandige handhavingsbevoegdheid heeft. De omvang van deze bevoegdheid wordt dan ook niet begrensd door de inhoud van een handhavingsverzoek.
17.4.
In het bestreden besluit heeft verweerder genoegzaam gemotiveerd dat en waarom er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen activiteiten die met zekerheid kunnen worden gelegaliseerd, activiteiten die wellicht kunnen worden gelegaliseerd en activiteiten die met zekerheid niet kunnen worden gelegaliseerd.
17.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de bestemming ook voldoende duidelijk om te kunnen vaststellen welke activiteiten op het perceel zijn toegestaan.
17.6.
Gelet op vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden in deze zaak niet onevenredig is.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
18. Eiser stelt dat verweerder de begunstigingstermijn (van drie maanden) had moeten verlengen om hem in de gelegenheid te stellen het concept-ontwerpbestemmingsplan aan te passen aan de wensen van verweerder. De weigering dit te doen klem des te meer omdat verweerder een positief ambtelijk advies (om het concept-ontwerpbestemmingsplan als ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen) niet heeft overgenomen maar vervolgens nadere aanpassingen heeft opgelegd.
19. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat een begunstigings-termijn ruim genoeg moet zijn om de overtreding op te heffen. Een begunstigingstermijn is niet bedoeld om een legalisatietraject te doorlopen zodat de lengte van deze termijn hierop niet hoeft te worden afgestemd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
20. Samenvattend oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik en dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
21. Het beroep, voor zover ingediend door het Landgoed, is niet ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.
22.
Omdat het beroep deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door Landgoed Het Meuleman B.V.,
niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
de griffier is verhinderd te tekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningen-rechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.