18.1.De voorzieningenrechter overweegt hierover allereerst dat uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat, in het geval dat sprake is van gebruik in strijd met het bestemmingsplan, een ontvankelijke aanvraag is vereist om een concreet zicht op legalisatie aan te nemen. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, overweging 3 tot en met 3.3. De voorzieningenrechter laat in het midden of ten tijde van het bestreden besluit al dan niet een ontvankelijke aanvraag voor afwijkend gebruik bij verweerder was ingediend. De reden hiervoor is het volgende.
Uit de stukken blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bereid is mee te werken aan de legalisering van de activiteiten (qua aard en huidige omvang) vanwege het niet voldoen aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling volstaat in beginsel het enkele feit dat verweerder niet bereid is een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zich op legalisering bestaat. De voorzieningenrechter verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1327. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en dat de vereiste vergunning niet zou kunnen worden geweigerd.
Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19. Eiseres stelt dat handhavend optreden onevenredig is, gelet op de maatschappelijke toevoeging van de activiteiten en de geringe aard van de overtreding.
20. De voorzieningenrechter oordeelt hierover dat een strijdig gebruik dat enkel kan worden gelegaliseerd door middel van een projectafwijkingsbesluit, bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard en ernst. Of dit strijdige gebruik al dan niet een maatschappelijke toevoeging heeft, doet daar niet aan af.
Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het aanwenden van de handhavingsbevoegdheid niet onevenredig is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
21. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de dwangsom onevenredig hoog is.
22. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
Uit de stukken (meer specifiek: de primaire last) blijkt dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom rekening heeft gehouden met het financieel belang van eiseres bij voortzetten van de overtreding omdat zij hiermee inkomsten ontvangt. De dwangsom moet afdoende hoog zijn om te fungeren als een prikkel om de opgelegde last uit te voeren, aldus verweerder.
Gelet op deze onderbouwing en de terughoudende toetsing door de bestuursrechter van
de hoogte van het bedrag waarop een dwangsom is vastgesteld, is er geen grond voor het oordeel dat het bedrag niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
23. Samenvattend oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik en dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte in stand blijven.
Omdat het bestreden besluit in stand blijft, is dit besluit rechtmatig. Reeds hierom wordt
niet voldaan aan de vereisten voor het indienen van een (onzelfstandig) verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikelen 8:88 en 8:91 van de Awb. De voorzieningen-rechter wijst daarom het verzoek af.
24. Het beroep is ongegrond.
25.
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.