Overwegingen
1. Artikel 8:86 van de Awb geeft de voorzieningenrechter de bevoegdheid om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Daartoe is, onder andere, vereist dat ten tijde van het doen van de uitspraak aan alle ontvankelijkheidseisen voor het kunnen doen van een uitspraak op het beroep is voldaan.
In deze zaak is (nog) niet voldaan aan het in artikel 8:41 van de Awb neergelegde vereiste dat de indiener van het beroepschrift het verschuldigde griffierecht (in deze zaak € 174,-) moet hebben voldaan door middel van bijschrijving of storting. De (tweede) termijn voor het voldoen aan dit vereiste is ten tijde van het doen van deze uitspraak nog niet verstreken.
De voorzieningenrechter zal daarom geen gebruik maken van de kortsluitingsbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 8:86 van de Awb, en enkel uitspraak doen op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
2. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Bij aanvraag van 9 augustus 2017 heeft verzoekster verweerder verzocht haar een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van een cateringservice in de loods op het perceel. Het project is als volgt omschreven: “Het bereiden en leveren van maaltijden aan groepen mensen. Met groepen mensen wordt geduid op groepen vanaf 2 personen. Deze maaltijden worden bereid in een professionele keuken en daarnaast worden er kookworkshops gegeven.” Deze aanvraag ziet op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
4. Bij het in bezwaar in die procedure genomen vervangende besluit van 22 januari 2019 heeft verweerder zich allereerst op het standpunt gesteld dat de projectomschrijving niet overeenkomt met de term ‘catering’, zoals omschreven in Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal. Deze projectomschrijving komt naar de mening van verweerder meer overeen met een cafetaria.
Verweerder heeft vervolgens zowel de vestiging van cateringactiviteiten als een cafetaria in de loods op het perceel afzonderlijk beoordeeld. Hierbij heeft verweerder zich op de navolgende standpunten gesteld:
- zowel cateringactiviteiten als een cafetaria zijn in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Noord Aadorp” (hierna: het bestemmingsplan).
- hij is niet bevoegd om binnenplans af te wijken van het bestemmingsplan omdat, samengevat weergegeven, de loods geen bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan is, een cateringbedrijf of cafetaria geen aan huis verbonden beroep in de zin van het bestemmingsplan is en er sterke aanwijzingen zijn dat er geen directe relatie is tussen het aan huis verbonden beroep en de (hoofd)bewoner(s) van de woning.
- hij is bevoegd om een zogenaamde kruimelafwijking te verlenen maar hij is hiertoe niet bereid omdat niet wordt voldaan aan de van toepassing zijnde beleidsregels. De redenen daarvoor zijn dat de loods geen bijbehorend bouwwerk in de zin van deze beleidsregels is, er niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van horeca en er sterke aanwijzingen zijn dat er geen directe relatie is tussen het aan huis verbonden beroep en de (hoofd)bewoner(s) van de woning.
Verweerder heeft daarom geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning voor de
activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ te verlenen.
5. Het tegen het besluit op bezwaar van 22 januari 2019 ingestelde beroep is door deze rechtbank in haar uitspraak van 1 april 2019, zaaknummer AWB 18/1197, ongegrond verklaard. Op het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is nog niet beslist. Ter zitting heeft gemachtigde van verzoekster desgevraagd meegedeeld dat de termijn voor het doen van een uitspraak op dit hoger beroep recent is verdaagd met zes weken.
Thans voorliggende besluitvorming
6. Bij aanvraag van 10 juni 2019 heeft v.o.f. ‘ [naam 1] , waarvan ter zitting onweersproken is gebleken dat verzoekster, haar vader en haar moeder de vennoten zijn, een aanvraag om een omgevingsvergunning bij verweerder ingediend. De projectomschrijving in de aanvraag luidt als volgt: “Catering, evenementencatering, het bereiden en leveren van maaltijden aan groepen mensen. Met groepen van mensen wordt geduid op groepen vanaf 2 personen. Deze maaltijden worden bereid, middels voedsel-halffabricaten, in een professionele keuken en daarnaast worden er maximaal 1 x per maand kookworkshops gegeven”.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een herhaalde aanvraag en er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld zodat hij voornemens is deze aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar de eerdere besluitvorming hierover, zoals neergelegd in het besluit van 22 januari 2019. Verweerder heeft gemachtigde van verzoekster in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze hierover te geven.
Er is geen zienswijze gegeven.
8. In het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn besluit van 22 januari 2019.
9. Verzoekster heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 21 augustus 2019, zaaknummer AWB 19/1300, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven, geoordeeld dat het primaire besluit naar voorlopig oordeel in bezwaar in stand kan blijven. Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat hetgeen verzoekster met haar verzoek beoogt, te weten dat zij beschikt over een omgevingsvergunning om tijdelijk (tot zes weken na de beslissing op bezwaar) de gevraagde cateringservice in de loods op het perceel uit te oefenen, niet toewijsbaar is. De reden hiervoor is dat de voorzieningenrechter zich niet bevoegd acht om een (tijdelijke) omgevingsvergunning te verlenen.
10. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beoordeling van het verzoek door de voorzieningenrechter
Door verzoekster aangevoerde gronden
11. Verzoekster stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een herhaalde aanvraag zodat, hieruit voortvloeiend, verweerder ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster aangevoerd dat de eerdere aanvraag van 9 augustus 2017 niet alleen zag op cateringactiviteiten maar tevens zag op het vestigen van een cafetaria in de loods op het perceel. Dit volgt uit de toelichting die op pagina 5 van de aanvraag is gegeven, zo heeft gemachtigde van verzoekster ter zitting toegelicht.
De tweede aanvraag (van 10 juni 2019) ziet enkel op cateringactiviteiten in de loods op het perceel. De tweede aanvraag is daarom ‘schraler’ dan de eerste aanvraag.
Verzoekster stelt verder dat de eerste aanvraag is geweigerd vanwege de cafetaria-activiteiten. Cateringactiviteiten zijn volgens verzoekster niet in strijd met het bestemmingsplan omdat het gebruik van (een deel van) de loods voor cateringactiviteiten kan worden geduid als ‘andere bijbehorende voorzieningen’ als bedoeld in artikel 15.1 van de planregels. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter om een verklaring voor recht met deze strekking. Mocht de voorzieningenrechter van oordeel zijn dat cateringactiviteiten wel in strijd zijn met het bestemmingsplan (zodat een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan is vereist) dan kan verweerder binnenplans afwijken omdat sprake is van een aan huis verbonden beroep als bedoeld in artikel 15.4.1 van de planregels.
Afdoend spoedeisend belang?
12. Wil er een voorlopige voorziening kunnen worden getroffen, dan is vereist dat voldaan wordt aan het vereiste dat sprake is van spoedeisende belangen. Uit de door verweerder ingebrachte stukken blijkt dat de loods ondertussen op last van de verhuurder is ontruimd en dat de sloten zijn vervangen. Verzoekster heeft dan ook niet meer de beschikking over de loods zodat vraagtekens kunnen worden gesteld bij zowel het procesbelang als het spoedeisende belang. Ter zitting hebben gemachtigde en de vader van verzoekster evenwel aangevoerd dat er (nog steeds) onderhandelingen gaande zijn met de eigenaar van de loods om deze loods aan verzoekster te verkopen alsmede dat verzoekster zich verzet tegen het niet meer mogen gebruiken van de loods en dat hierover zaken aanhangig zijn gemaakt bij de kantonrechter.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat er thans te veel onduidelijkheid is met betrekking tot de vraag of de loods voor verzoekster weer beschikbaar komt en binnen welke termijn dit zal zijn. Deze procedure is niet geschikt om hier nader onderzoek naar te doen en dit zal dan ook in beroep moeten worden gedaan. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
13. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat, wil er van een herhaalde aanvraag sprake zijn, het dient te gaan om een gelijke aanvraag door dezelfde aanvrager aan hetzelfde bestuursorgaan dat eerder op dezelfde rechtsgrondslag een afwijzende beschikking heeft genomen. Bij een herhaalde aanvraag moet het gaan om een aanvraag tot het in het leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg als waarop de eerste aanvraag zag. Geringe verschillen tussen twee aanvragen hoeven er niet aan in de weg te staan dat sprake is van een herhaalde aanvraag: de aanvragen moeten in essentie gelijk of nagenoeg identiek zijn.
14. In deze zaak zijn beide aanvragen, gelet op de projectomschrijvingen in de aanvragen, (nagenoeg) identiek. Dat in de eerste aanvraag in de toelichting de term ‘cafetaria’ is gebruikt (en in de tweede aanvraag niet) betekent niet dat sprake is van twee verschillende, op zichzelf staande, aanvragen. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat bij de besluitvorming op de eerste aanvraag verweerder zowel de vestiging van een cafetaria als de vestiging van een cateringbedrijf afzonderlijk heeft beoordeeld. De aanvraag van 10 juni 2019 is dan ook een herhaalde aanvraag ten opzichte van de aanvraag van 9 augustus 2017.
Gelet hierop onderschrijft de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat in deze zaak sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
15. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
16. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de tweede aanvraag heeft gemeld, ondanks hiertoe nog expliciet in de gelegenheid te zijn gesteld voordat verweerder het primaire besluit nam. Ook ter zitting heeft gemachtigde van verzoekster geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden genoemd.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
17. Verzoekster heeft niets aangevoerd waardoor de voorzieningenrechter tot het oordeel zou kunnen komen dat het besluit dat is genomen op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Dat verzoekster het niet eens is met de besluitvorming op de eerste aanvraag, betekent niet dat daarmee het, op grond van artikel 4:6 van de Awb, afwijzen van de tweede aanvraag onder verwijzing naar die eerdere besluitvorming, onevenredig is. Indien verzoekster het niet eens is met de besluitvorming op de eerste aanvraag en de uitspraak van de rechtbank hierover, moet verzoekster tegen die uitspraak in hoger beroep gaan. Dat heeft verzoekster ook gedaan.
18. Gelet op vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit naar verwachting in beroep in stand zal blijven. Daarom komt het verzoek om, in afwachting van de uitspraak op het beroep, een voorlopige voorziening te treffen voor afwijzing in aanmerking.
19. De voorzieningenrechter voegt hier het navolgende aan toe.
Hetgeen verzoekster (verder) heeft gevraagd, te weten primair een verklaring voor recht dat de in de tweede aanvraag omschreven (catering)activiteiten in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan en subsidiair een verklaring voor recht dat deze activiteiten kunnen worden geduid als een aan huis verbonden beroep in de zin van de planregels, is niet toewijsbaar. Immers, de gevraagde verklaringen komen er feitelijk op neer dat de voorzieningenrechter zou verklaren dat de uitspraak van rechtbank van 1 april 2019 niet juist is. In dat kader stelt de voorzieningenrechter vast dat de rechtbank in die uitspraak heeft geoordeeld dat het ontplooien van cateringactiviteiten in strijd is met het bestemmingsplan en dat een carteringbedrijf niet kan worden geduid als een aan huis verbonden beroep in de zin van de planregels.
Indien verzoekster het niet eens is met deze oordelen van de rechtbank, dan dient zij dit, door het instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak, voor te leggen aan de Afdeling. Dat heeft verzoekster ook gedaan. Ter zitting heeft gemachtigde van verzoekster desgevraagd meegedeeld dat het standpunt dat cateringactiviteiten kunnen worden geduid als ‘andere bijbehorende voorzieningen' (en daarom niet in strijd zijn met het bestemmingsplan) als hoger beroepsgrond bij de Afdeling is ingebracht. Verzoekster zal moeten afwachten wat het oordeel van de Afdeling hierover is.
20. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.