ECLI:NL:RBOVE:2021:144

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
AK_ 19 _ 1473
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan mesttransportbedrijf wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel geoordeeld over een beroep van [bedrijf] BV tegen een boete die was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht een boete van € 300,- had opgelegd aan eiseres, omdat zij twee keer het exporttransport van dierlijke meststoffen minder dan drie werkdagen voor het laden had gemeld, wat in strijd is met artikel 57b van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Eiseres had in beroep aangevoerd dat zij tijdig melding had gemaakt en dat de hoorplicht was geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de overtredingen hadden plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eiseres en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, en is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1473

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[bedrijf] BV, gevestigd te Fleringen, eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete van € 300,- opgelegd wegens het overtreden van de Meststoffenwet (Msw) en daarop gebaseerde regelgeving.
Bij besluit van 2 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ook heeft verweerder in dit besluit bepaald dat hij aan eiseres geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar is verschuldigd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 februari 2020 heeft verweerder het bestreden besluit herroepen en ook het primaire besluit in die zin herroepen, dat daarin is bepaald dat het nieuwe matigingsbeleid is toegepast. Voor het overige heeft verweerder in het besluit van 27 februari 2020 het primaire besluit en dus ook de opgelegde boete van € 300,- gehandhaafd. Wel heeft verweerder in dit besluit voor de bezwaarfase een kostenvergoeding van € 525,- aan eiseres toegekend.
In het vervolg van deze uitspraak wordt het besluit van 27 februari 2020 aangeduid als het herzieningsbesluit.
Daarnaast heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
In reactie op het herzieningsbesluit heeft eiseres haar beroep met nadere gronden aangevuld.
Het beroep is op 1 december 2020 ter zitting behandeld. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kram,
I.A. Harbers en T.J.J. Oosterwijk.

Overwegingen

Aanleiding
1. Eiseres is een erkend intermediair en transportbedrijf dat onder andere dierlijke meststoffen exporteert. Om na te gaan of zij de wet- en regelgeving voor het vervoeren van mest naleeft, heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) namens verweerder de exportmeldingen van eiseres in het systeem Cliënt Mest Export (CME) en de ontvangen vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM) over de periode van 1 november 2018 tot en met 30 november 2018 gecontroleerd. Uit de controle van deze gegevens is verweerder gebleken dat eiseres twee keer artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw (hierna: de Uitvoeringsregeling) heeft overtreden, doordat zij twee keer het exporttransport van een vracht dierlijke mest minder dan drie werkdagen voordat de vracht werd geladen heeft gemeld. Voor deze twee overtredingen heeft verweerder eiseres een boete van € 300,- opgelegd.
2. In het primaire en het bestreden besluit heeft verweerder verklaard dat hij het beleid voert om bij de eerste constatering van deze overtreding per klasse van 10 transporten een boete van € 300,- op te leggen. Aan het herzieningsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de uitspraak van deze rechtbank van 22 februari 2019, in het beroep met zaaknummer AWB 18/1521, zijn matigingsbeleid heeft herzien. Op basis van dit herziene beleid dient voor beide geconstateerde overtredingen een boete van € 300,- te worden opgelegd, maar dient de totale boete vervolgens eenmalig met 90% te worden gematigd, tot een minimum van eenmaal het boetebedrag voor de desbetreffende overtreding. Op basis hiervan is in het herzieningsbesluit de boete van € 300,- gehandhaafd.
3. Eiseres heeft, kort samengevat, in beroep aangevoerd dat verweerder in bezwaar de hoorplicht heeft geschonden, dat geen sprake is van twee overtredingen van artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling en dat verweerder haar de mogelijkheid had moeten bieden om een zienswijze in te dienen tegen het voornemen om de boete op te leggen.
In de aanvullende beroepsgronden heeft eiseres aangevoerd dat zij ook voorafgaand aan het herzieningsbesluit ten onrechte niet is gehoord en dat, omdat het bestreden besluit is herroepen en het herzieningsbesluit op 27 februari 2020 is genomen, het maximale bedrag aan dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar is verbeurd.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank overweegt allereerst dat het beroep tegen het bestreden besluit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking heeft op het herzieningsbesluit. Omdat het bestreden besluit is vervangen door het herzieningsbesluit, en gesteld noch gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal de rechtbank het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
Overtredingen
5.1.
Artikel 57a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vervoerder die overeenkomstig artikel 57 mededeling heeft gedaan, ten minste twaalf uur voordat de dierlijke meststoffen daadwerkelijk binnen Nederland worden gebracht hiervan elektronisch mededeling doet aan de minister.
Artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat, in geval van vervoer van dierlijke meststoffen buiten Nederland, de vervoerder ten minste drie werkdagen voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen hiervan elektronisch mededeling doet aan de minister en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
5.2.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij tijdig melding van de mesttransporten heeft gemaakt, omdat zij uiterlijk 12 uur voordat de ladingen werden vervoerd daarvan melding heeft gemaakt, zoals artikel 57a van de Uitvoeringsregeling voorschrijft. Volgens eiseres blijkt uit de stukken niet dat deze transporten de export van mest betreffen. Om deze reden is zij van mening dat de boeteoplegging onjuist en onvoldoende is gemotiveerd.
5.3.
Verweerder heeft met het verweerschrift de door eiseres elektronisch aan de RvO verzonden vervoersgegevens van de twee mesttransporten waarvoor de boete is opgelegd overgelegd. In deze rapporten Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen is vermeld dat de mesttransporten export naar Duitsland betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aangetoond dat de mesttransporten waarop de VDM’s met de nummers 9108731209 en 9108753822 betrekking hebben exporttransporten betreffen, waarop artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling van toepassing is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiseres dit artikellid in november 2018 tweemaal heeft overtreden. Eiseres heeft dit ter zitting ook erkend.
5.4.
Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat, ondanks dat het laden van de dierlijke meststoffen minder dan drie werkdagen van tevoren is gemeld, zij dit nog wel dusdanig tijdig heeft gedaan dat het voor verweerder mogelijk was om het laden te controleren. Volgens eiseres heeft zij het doel van de bepaling uit artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling dan ook nageleefd en had verweerder de bestreden boete niet aan haar mogen opleggen.
Dit betoog van eiseres slaagt niet. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat voor de mest die met de twee transporten werd vervoerd een gezondheidscertificaat was vereist. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het opvragen en versturen van het gezondheidscertificaat enige tijd kost en dat om die reden in artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling de (langere) termijn van drie werkdagen is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres het laden van de vrachten dierlijke meststoffen minimaal drie werkdagen van tevoren had moeten melden. Omdat zij dit twee keer niet heeft gedaan, heeft zij twee keer het bepaalde in artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling overtreden, waarvoor verweerder in beginsel aan eiseres een boete kan opleggen.
Hoorplicht in bezwaar
6.1.
Artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
6.2.
Uit de stukken blijkt het volgende.
Per brief van 6 maart 2019 heeft eiseres op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt. Per e-mail van 29 mei 2019 heeft verweerder de relevante stukken naar eiseres gestuurd, haar verzocht om binnen vier weken de motivering van het bezwaar in te dienen en haar gevraagd om aan te geven of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Daarnaast heeft verweerder eiseres ook per brief van 29 mei 2019 een termijn van vier weken gegeven om haar bezwaar nader te motiveren. In deze brief heeft verweerder eiseres ook gevraagd om binnen vier weken aan te geven of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Per brief van 4 juni 2019 heeft eiseres vervolgens haar bezwaar van een motivering voorzien. In deze brief heeft zij niet aangegeven in bezwaar te willen worden gehoord.
Omdat verweerder van eiseres geen ontvangstbevestiging van de e-mail van 29 mei 2019 had ontvangen, heeft hij die e-mail op 7 juni 2019 nogmaals naar eiseres gestuurd. Eiseres heeft daarop per e-mail van 12 juni 2019 de ontvangst van de e-mail en het dossier bevestigd en per brief van diezelfde datum een nadere bezwaargrond ingediend. Ook in deze brief heeft eiseres niet aangegeven te willen worden gehoord.
Per e-mail van 29 juli 2019 heeft verweerder eiseres gevraagd of zij ermee kan instemmen dat de termijn voor het afhandelen van het bezwaar met acht weken wordt verlengd. Verweerder heeft daarbij gesteld dat, voor zover hij wist, de motivering van het bezwaarschrift nog niet was ontvangen en eiseres verzocht om deze binnen zes weken in te dienen.
In een tweede e-mail van 29 juli 2019 heeft verweerder eiseres gevraagd om binnen zes weken aan te geven of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.
Vervolgens heeft eiseres verweerder per brief van 30 juli 2019 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Verweerder heeft eiseres daarop per e-mail van 31 juli 2019 laten weten dat hij zo spoedig mogelijk een beslissing op bezwaar zal nemen, dat hij graag nog van haar verneemt of zij wil worden gehoord en dat de hoorzitting op 1 augustus kan plaatsvinden. In antwoord hierop heeft de secretaresse van gemachtigde van eiseres verweerder per e-mail van 31 juli 2019 meegedeeld dat gemachtigde niet aanwezig is en dat hij de volgende week weer bereikbaar is.
Twee dagen later heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet binnen de gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord. Eiseres is meerdere malen gevraagd of zij wilde worden gehoord en heeft in ieder geval een termijn van vier weken gekregen om dat aan te geven. Zij heeft in dit geval echter nergens aangegeven in bezwaar te willen worden gehoord. Ter zitting heeft zij hierover verklaard dat zij de aan het primaire besluit ten grondslag liggende stukken nog niet had en daarom nog niet kon zeggen of zij in bezwaar wilde worden gehoord. Uit het dossier blijkt echter dat verweerder het primaire besluit met de daarbij behorende ‘Bijlage: Overzicht geconstateerde tekortkomingen voorafmelding in CME’ naar gemachtigde heeft gestuurd, zodat die wel over de relevante stukken beschikte.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen van eiseres mogen afzien. Dat verweerder het bestreden besluit later heeft vervangen door het herzieningsbesluit, maakt dit niet anders.
6.4.
Verder volgt de rechtbank eiseres ook niet in haar stelling dat verweerder artikel 7:4 van Awb heeft geschonden. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres ruimschoots de tijd en gelegenheid heeft gekregen om nadere stukken in te dienen. Ook deze beroepsgrond leidt daarom niet tot het oordeel dat het herzieningsbesluit niet in stand kan blijven.
Zienswijze
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb toepassing van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb achterwege heeft kunnen laten. Daarbij stelt de rechtbank vast dat het (totaal)bedrag van de boete minder dan € 340,- bedraagt, zodat de vraag of artikel 5:53 van de Awb van toepassing is in deze zaak niet speelt. Verder heeft eiseres niet gesteld en/of aannemelijk gemaakt dat zij in haar belangen is geschaad doordat zij voorafgaand aan de boeteoplegging niet is gehoord.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
8. Dat het bestreden besluit in het herzieningsbesluit is herroepen, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat verweerder alsnog een dwangsom wegens niet tijdig beslissen aan eiseres is verschuldigd. Dit neemt namelijk niet weg dat verweerder binnen twee weken na de indiening van de ingebrekestelling een besluit op het bezwaar van eiseres heeft genomen.
Conclusie
9. De rechtbank is van oordeel dat het herzieningsbesluit in stand kan blijven.
Het beroep, voor zover gericht tegen dat besluit, is daarom ongegrond.
10. In de omstandigheid dat verweerder in het herzieningsbesluit het bestreden besluit heeft herroepen, ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van een proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit namelijk dat eiseres tegen het bestreden besluit terecht beroep heeft ingesteld. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 534,-; wegingsfactor 1).
Daarnaast moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 2 augustus 2019, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 27 februari 2020, ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-;
  • gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.