ECLI:NL:RBOVE:2021:1585

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
ak_ 21 _ 385_mu
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een dwangsombesluit in het kader van omgevingsrecht met betrekking tot een bouwwerk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 6 april 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een dwangsombesluit dat door het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland aan verzoekster was opgelegd. Het dwangsombesluit, dat op 31 december 2020 was genomen, verplichtte verzoekster om een chalet op haar perceel in Giethoorn te verwijderen, omdat dit zou zijn geplaatst in strijd met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. Eerder was een vergelijkbaar verzoek op 24 februari 2021 afgewezen.

Tijdens de zitting op 6 april 2021, die digitaal plaatsvond, werd de zaak behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder onvoldoende duidelijkheid had verschaft over welke overtreding precies aan de basis lag van het dwangsombesluit. De voorzieningenrechter merkte op dat de lastgeving in het dwangsombesluit onduidelijk was en dat verweerder niet had kunnen aantonen dat het chalet als bouwwerk in de zin van de Wabo moest worden aangemerkt. De voorzieningenrechter besloot daarom het dwangsombesluit te schorsen tot twee weken na de beslissing op het bezwaar van verzoekster.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster, die op € 1.068 werden vastgesteld. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/385
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: ir. R.G. van Popta,
en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, verweerder,

gemachtigde: M.A. Hoven.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] , te Giethoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2020 (verder: het dwangsombesluit) heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Verzoekster heeft op 26 januari 2021 tegen het dwangsombesluit bezwaar gemaakt.
Zij heeft de voorzieningenrechter met betrekking tot het dwangsombesluit op 27 januari 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 24 februari 2021 afgewezen.
Op 26 februari 2021 heeft verzoekster met betrekking tot het dwangsombesluit opnieuw gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. In haar verzoekschrift vraagt verzoekster het dwangsombesluit te schorsen tot het moment waarop dit onherroepelijk is geworden dan wel tot zes weken na verweerders beslissing op haar bezwaar. Het onderzoek ter zitting heeft digitaal (via Skype) plaatsgevonden op 6 april 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door J.K. de Vries. De derde-partij is in persoon verschenen. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het dwangsombesluit met ingang van heden tot twee weken na de beslissing op verzoeksters bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.068.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Bij het dwangsombesluit heeft verweerder verzoekster gelast om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en/of c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te beëindigen en beëindigd te houden. Verweerder heeft aan deze lastgeving een dwangsom verbonden van € 1.500 per week, met een maximum van € 15.000. Verweerder heeft vermeld dat verzoekster het verbeuren van de dwangsom kan voorkomen door het op het perceel [adres 1] te Giethoorn (kadastraal bekend [nummer] aanwezige chalet vóór 1 maart 2021 te verwijderen en verwijderd te houden.
4. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar herhaalde standpunt dat de derde-partij niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekster heeft voor haar herhaalde standpunt in deze geen nadere gronden ingebracht. De voorzieningenrechter sluit hiervoor aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 24 februari 2021 en neemt deze over.
5. Ter beantwoording liggen verder de vragen voor of de lastgeving in het dwangsombesluit berust op een deugdelijke motivering en of verzoekster met de plaatsing van het chalet op het perceel [nummer] een wettelijke norm heeft overtreden.
Verzoekster stelt dat uit het dwangsombesluit – door het gebruik van de aanduiding “en/of” onvoldoende duidelijk blijkt welke wettelijke norm van de Wabo precies is overtreden. Bovendien meent zij dat het in strijd met de rechtszekerheid is dat verweerder, door voor meerdere ankers te gaan liggen, op deze wijze elke handhavingsmogelijkheid in de toekomst open houdt, terwijl zij stellig van mening is dat zij geen enkel wettelijk voorschrift heeft overtreden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ter zitting geen uitsluitsel heeft kunnen verschaffen over de vraag welke overtreding voor verweerder de basis vormt om bij het dwangsombesluit gebruik te kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom ter beëindiging van enige overtreding. Onduidelijk is gebleven hoe de lastgeving in het dwangsombesluit moet worden gelezen, hetzij alleen artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, dan wel alleen artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, hetzij beide Wabo-bepalingen gezamenlijk. Daarnaast heeft verweerder de voorzieningenrechter ter zitting niet van de juistheid van zijn standpunt kunnen overtuigen dat het chalet dient te worden aangemerkt als een bouwwerk in de zin van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan Giethoorn. Daarbij is ter zitting enerzijds door verweerder gesteld dat het chalet voldoet aan de definitie van het begrip “bouwwerk” zoals gegeven in artikel 1.50 van de bestemmingsplanvoorschriften en anderzijds is door hem verwezen naar de definitie van het begrip “recreatief nachtverblijf” in artikel 1.131 van de planvoorschriften terwijl beide definities in betekenende mate van elkaar afwijken. Daarbij komt dat de status van die laatstgenoemde definitie onduidelijk is binnen het geldende bestemmingsplan nu, zoals onweersproken is gesteld door verzoekster, het begrip “recreatief nachtverblijf” in het bestemmingsplan verder in het geheel niet voorkomt. De eerst ter zitting opgeworpen discussie over de eventuele status van het chalet als “kampeermiddel” en de vraag of het chalet in dat kader als zodanig als vergunningsvrij zou kunnen worden aangemerkt plus de implicaties daarvan voor wat betreft de gestelde strijdigheid met ook artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter eerst tussen partijen te worden gevoerd in het kader van de beslissing op het bezwaarschrift. De voorzieningenrechter is tevens van oordeel dat partijen zich duidelijker uit dienen te laten over de inhoud van het begrip “bouwwerk” in het kader van in elk geval artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor de definitieve beantwoording van die vragen. Verweerder zal die vragen alsnog bij zijn beslissing op verzoeksters bezwaar dienen te beantwoorden.
6. De voorzieningenrechter schorst het dwangsombesluit daarom met ingang van heden tot twee weken na de beslissing op verzoeksters bezwaar. De voorzieningenrechter neemt hierbij in acht dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat inmiddels dwangsommen zijn verbeurd en dit ter zitting ook niet is gesteld.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 534 en de wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.K. Witteveen, griffier, op 6 april 2021 en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.