ECLI:NL:RBOVE:2021:1703

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
ak_20_472
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering bij tijdelijke opname in een kliniek en de gevolgen voor de woonplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Ommen. De eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar deze werd door verweerder ingetrokken met ingang van 6 juli 2019, omdat eiser volgens verweerder zijn woonplaats had veranderd door een opname in een kliniek in Heerlen. Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn woonplaats in Ommen bleef, omdat zijn opname tijdelijk was en hij de intentie had om terug te keren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering een belastend besluit is en dat de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie ligt. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de opname van eiser in de kliniek onderzocht. Eiser had zijn woning in Ommen aangehouden en had de wens om na zijn opname terug te keren. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet zorgvuldig had gehandeld door de beleidsregels niet toe te passen en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustte. Daarom werd het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.068,-- zijn vastgesteld voor de rechtsbijstand. Daarnaast werd verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/472

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. H.A. van der Kleij,
en

het college van burgemeester en wethouders van Ommen, verweerder,

gemachtigde: J.G.C.M. Ruikes.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken met ingang van 6 juli 2019.
Bij besluit van 17 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [naam 1] , de bewindvoerder van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser ontving een bijstandsuitkering van de gemeente Ommen. Uit een overleg tussen Samen Doen en de politie kwam naar voren dat eiser opgenomen zou zijn in een kliniek en niet meer woonachtig is op het adres in Ommen waarop hij op dat moment stond ingeschreven. Hierop heeft verweerder bankafschriften van eiser opgevraagd, waaruit bleek dat er vanaf 26 maart 2019 weinig tot geen transacties meer in Ommen werden gedaan. Dit heeft geleid tot nader onderzoek. Op basis van dit onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser met ingang van 17 mei 2019 voor een periode van 9 tot 12 maanden in een kliniek in Heerlen moet verblijven, waarbij hij twee dagen per week op weekendverlof mag. De overige vijf dagen verblijft hij in de kliniek.
Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat eiser zijn hoofdverblijf in Heerlen heeft en daarom geen recht meer heeft op een bijstandsuitkering van de gemeente Ommen.
Hierop is de besluitvorming gevolgd zoals die hiervoor onder ‘Procesverloop’ is weergegeven.
De standpunten van partijen
2.1
Volgens eiser waren er afspraken gemaakt dat er een ‘warme overdracht’ zou plaatsvinden van de gemeente Ommen naar de gemeente Heerlen. Inkomensconsulent [naam 2] was hiervan op de hoogte. Die warme overdracht zou onder meer betrekking moeten hebben op een ‘passende uitkering’ voor eiser. Door de besluitvorming van verweerder is die warme overdracht echter niet tot stand gekomen. In de periode van
6 juli 2019 tot 17 januari 2020 heeft eiser geen bijstand ontvangen.
Onder verwijzing naar de Beleidsregels bijstand van de gemeente Ommen stelt eiser zich op het standpunt dat, in het geval iemand wordt opgenomen in een inrichting in een andere gemeente, de gemeente van herkomst het primaat heeft. In dit geval betekent dat volgens hem dat de gemeente Ommen de bijstand behoorde te waarborgen, aangezien het vooruitzicht was dat de opname tijdelijk was en eiser terug kon en wilde naar de plaats van herkomst. De eerste maanden van zijn opname heeft eiser zijn woning in Ommen bewust aangehouden, omdat hij die woning na juni 2019 nodig had tijdens zijn weekendverloven. Ook hield hij de woning aan omdat hij daar na afloop van de tijdelijke opname op aangewezen zou kunnen zijn. Verweerder beroept zich volgens eiser ten onrechte op de ontoelaatbaarheid van de bewoning van zijn recreatiewoning. Naar zijn mening is dit in het kader van de bijstandsverlening niet relevant en gaat het om het feitelijk bewonen en het vanaf 6 juli 2019 feitelijk kunnen terugkeren naar die woning. Sinds 9 april 2019 was er al sprake van een verstreken termijn na de last onder dwangsom en dit deed ook niets af aan het voortduren van het recht op bijstand vanaf 9 april 2019 tot 6 juli 2019.
Daarnaast meent eiser dat het primaire besluit en het bestreden besluit niet zorgvuldig zijn voorbereid, onder andere vanwege het feit dat verweerder heeft nagelaten om aan het bevoegd gezag van de instelling een officiële verklaring inzake de duur van de opname te vragen.
Eiser staat onder beschermingsbewind. Verweerder heeft de bijstand ten onrechte buiten de bewindvoerder om beëindigd.
Ook is volgens eiser ten onrechte nagelaten om eerst tot opschorting van de uitkering over te gaan. De beslissing om de uitkering over de maand juni 2019 ook uit te betalen, is onvoldoende om de nagelaten opschorting te compenseren. Daarmee wordt de onzorgvuldigheid bij de voorbereiding van het besluit niet weggenomen. Volgens eiser waren er meerdere redenen op grond waarvan het recht op uitkering over juni 2019 sowieso moest worden verstrekt. Daarnaast is met het achterwege laten van de opschorting aan eiser en zijn bewindvoerder een gelegenheid onthouden om te bewerkstelligen dat het recht op bijstand langer zou voortduren.
Tijdens de eerste maanden van zijn opname hield eiser zijn recreatiewoning bewust aan. De vaste lasten van die woning liepen daarbij door. Het verlenen van bijstand in die periode was dan ook noodzakelijk.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat vanaf 17 mei 2019 het centrum van eisers maatschappelijke leven en de plaats waar hij werkelijk woont, de gemeente Heerlen is. Verweerder is niet tijdig geïnformeerd door eiser over de opname in de kliniek. Verweerder had de uitkering al per 17 mei 2019 kunnen intrekken. Eiser is op de hoogte gesteld van het feit dat hij een uitkering in de gemeente Heerlen diende aan te vragen. Verweerder heeft de uitkering pas per 6 juli 2019 ingetrokken om eiser de mogelijkheid te geven zich in te schrijven bij de gemeente Heerlen en daar een uitkering aan te vragen.
Eiser heeft aangegeven dat hij tijdens zijn verlofdagen wilde terugkeren naar zijn woonadres in Ommen, zijnde een recreatieverblijf. Echter bij brief van verweerder van 9 oktober 2018 is eiser op de hoogte gesteld van het feit dat hij binnen een half jaar de bewoning van zijn recreatieverblijf moest beëindigen en beëindigd moest houden onder dreiging van een dwangsom. In mei 2019 was deze termijn van een half jaar ruimschoots overschreden en kon eiser niet terugkeren naar deze woning, aldus verweerder. Verder is het verweerder niet gebleken dat eiser andere pogingen heeft gedaan om terug te keren naar de gemeente Ommen. Eiser ontvangt sinds 17 januari 2020 een bijstandsuitkering van de gemeente Kerkrade en is ook niet meer teruggekeerd naar Ommen.
In de visie van verweerder is door het langdurig verblijf van eiser in een inrichting de woonplaats van eiser gewijzigd in die waar de inrichting gevestigd is. Anders dan in het primaire besluit en in het bestreden besluit is overwogen, is niet enkel bepalend waar eiser de meeste overnachtingen per week heeft. Het gaat er om waar zich het centrum van eisers maatschappelijke leven bevindt. Dit is volgens verweerder de gemeente Heerlen en niet de gemeente Ommen. Verweerder vraagt de rechtbank dit gebrek in het bestreden besluit te passeren, omdat eiser hierdoor niet is benadeeld.
De beoordeling door de rechtbank
3.1
Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht de aan eiser verleende bijstand met ingang van 6 juli 2019 heeft ingetrokken op de grond dat eiser met ingang van die datum zijn woonplaats niet meer in de gemeente Ommen had.
3.2
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
3.3
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens vaste rechtspraak [1] is voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW moet dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
3.4
In het geval van opname in een inrichting zijn door verweerder in de Beleidsregels bijstand onder B057 en B058 nadere regels uitgewerkt. Daarbij is in beleidsregel B057 het volgende bepaald:
“Naast het verlenen van de juiste bijstandsnorm, is het natuurlijk van belang te weten welke gemeente de eventuele bijstand moet verlenen. Als betrokkene vanuit een andere gemeente in Ommen in een inrichting komt, moeten we weten of en wanneer betrokkene weer terug kan naar de oude situatie. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor cliënten uit Ommen, die worden opgenomen in een inrichting buiten de gemeente. Vuistregel is, dat bij een tijdelijke opname en waarbij de cliënt terug kan en wil naar de plaats van herkomst, de bijstand ook door de gemeente van herkomst wordt verstrekt. Is dit niet het geval, dan moet de cliënt een aanvraag in de gemeente van de inrichting indienen. Soms is het onduidelijkheid of een opname tijdelijk of permanent zal zijn. Het kan dan lastig zin, om de woonplaats goed vast te stellen. In dat geval kan een officiële verklaring van het bevoegd gezag van de instelling inzake de duur van de opname dienen als leidraad. Zie ook “Domicilie”. Bij onduidelijkheid omtrent het wel of niet aanmerken als een inrichting moet de werkelijke situatie worden getoetst aan de genoemde criteria.”
3.5
Op basis van de beschikbare stukken concludeert de rechtbank dat vanaf het begin vaststond dat de opname van eiser in Heerlen van tijdelijke aard was. Ook blijkt uit het dossier en de behandeling ter zitting dat eiser de wens had om na zijn verblijf in de inrichting terug te keren naar Ommen. Eiser heeft deze wens altijd duidelijk uitgesproken en daarnaast kan dit worden afgeleid uit het feit dat hij zijn verlof voor een deel in de regio heeft doorgebracht en dat hij aanvankelijk zijn woning heeft aangehouden en de huur is blijven betalen. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk waarom verweerder in dit geval geen toepassing heeft gegeven aan de beleidsregel B057. Ter zitting heeft verweerder hierover opgemerkt dat het een vuistregel is en dat een vuistregel niet in alle gevallen op hoeft te gaan. In dit geval is besloten er geen toepassing aan te geven, gelet op de lange duur van de opname en de omstandigheid dat eiser stond ingeschreven in een woning die eigenlijk niet bewoond mocht worden.
De rechtbank kan verweerder hier niet in volgen. Zoals hiervoor overwogen, stond vanaf het begin vast dat de opname tijdelijk zou zijn. Voor zover in dit geval al zou moeten worden uitgegaan van een tijdelijk verblijf van lange duur (wat naar het oordeel van de rechtbank overigens niet vaststaat), heeft verweerder niet gemotiveerd dat dat een afwijking van de beleidsregel rechtvaardigt.
Ook het gegeven dat eiser stond ingeschreven in een woning die eigenlijk niet bewoond mocht worden, kan niet als grondslag voor de intrekking dienen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een omstandigheid die los staat van de beoordeling van het recht op bijstand. Verweerder heeft zelf ook aangegeven dat, wanneer eiser niet zou zijn opgenomen in een inrichting, deze onrechtmatige bewoning geen reden zou zijn geweest om het recht op bijstand in te trekken. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom dat nu wel een rol zou spelen. Daar komt bij dat dit betrekking heeft op een specifieke woning en niet zozeer iets zegt over eisers verblijf in de gemeente Ommen.
Conclusie
4. Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, volgt dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat het besluit daardoor niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding om, mede gelet op het tijdsverloop en met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder deze proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener. In bezwaar is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Daarnaast komen de door eiser geclaimde reiskosten ad € 55,86 voor vergoeding in aanmerking. Deze vergoeding dient aan eiser betaald te worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.123,86,--, waarvan € 1.068,-- betaald dient te worden aan de rechtsbijstandverlener en € 55,86 aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.D. Moeke, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2111