ECLI:NL:RBOVE:2021:2751

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
8286537 \ CV EXPL 20-347
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over bedrijfsruimte met betrekking tot opstalverzekering en gaslek

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een huurgeschil tussen [A] en [B] over een horecapand. [A] verhuurt sinds 1 mei 2016 een horecapand aan [B], die het pand exploiteert als restaurant/bar. De huurovereenkomst bevat bepalingen over de huurprijs en de verantwoordelijkheden van beide partijen. Het geschil ontstond toen [B] meldde dat er een gaslek was ontdekt en dat de vetvangput vervangen moest worden. [A] vorderde betaling van een bedrag voor de opslag op de opstalverzekering, terwijl [B] in reconventie vorderde dat [A] de vetvangput zou vervangen en de kosten van het herstel van de gasleiding zou vergoeden. De kantonrechter oordeelde dat [A] in beginsel recht heeft op de opslag van de premie voor de opstalverzekering, maar dat de hoogte van de vordering nog nader onderbouwd moest worden. In reconventie werd geoordeeld dat de vetvangput onderdeel uitmaakt van het rioleringssysteem en dat [A] verantwoordelijk is voor de vervanging daarvan. Ook werd [A] veroordeeld tot betaling van de kosten voor het herstel van de gasleiding, omdat dit gebrek al bij aanvang van de huur aanwezig was. De kantonrechter hield verdere beslissingen aan in conventie, maar wees de vorderingen in reconventie toe.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8286537 \ CV EXPL 20-347
Vonnis van 16 februari 2021
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen [A] ,
gemachtigde: Stichting Univé Rechtshulp,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen [B] ,
gemachtigde: mr. P.H. Rappa.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 januari 2020 met producties 1 t/m 10;
- de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie met producties 1 t/m 10;
- conclusie van antwoord in reconventie met productie 11;
- de conclusie van repliek in conventie met productie 12;
- de conclusie van dupliek in conventie en conclusie van repliek in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie en vermeerdering van eis in conventie, met productie 13.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Bij de beoordeling van het geschil, verderop in dit vonnis, zal de kantonrechter uitgaan van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten en omstandigheden.
2.1.
[A] verhuurt sinds 1 mei 2016 aan [B] een horecapand (bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW) aan het adres Markt 12 te Ommen. [B] exploiteert in het pand een restaurant/bar onder de naam De Vrienden Ommen. De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van 5 jaar. Volgens de huurovereenkomst bedraagt de huurprijs op de ingangsdatum van de overeenkomst een som van € 2.000,= per maand (€ 24.000,= per jaar) en wordt er over de huur geen omzetbelasting berekend. Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen volgens het ROZ model 2012 van toepassing verklaard.
2.2.
In de huurovereenkomst is onder meer bepaald:
Bijzondere bepalingen
14.1
OpstalverzekeringIndien de verzekeraar een toeslag rekent op de premie van de verzekering van het opstal die het gevolg is van de bedrijfsactiviteiten van huurder zal deze toeslag worden doorberekend aan huurder.
14.2
Gebruik en bestemming
Huurder is bekend dat het pand de afgelopen 20 jaar in gebruik is geweest als café op de begane grond en woning op de 1e verdieping. De woning heeft de afgelopen jaren leeg gestaan. De huurder is bekend met het vigerende bestemmingsplan “De Kom Ommen” met als aanduiding horeca. Verhuurder geeft huurder toestemming het gehele pand als horecapand te exploiteren. Interne verbouwing dient in overleg en met toestemming van de verhuurder te gebeuren. Huurder dient zelf de benodigde voorzieningen te treffen om te kunnen voldoen aan de wet- en regelgeving. Tevens is huurder bekend met de ontwikkelingsplannen “westflank centrum Ommen”.
2.3.
In de Algemene Bepalingen(volgens model ROZ, 17 september 2012) is opgenomen:
Aansprakelijkheid
11.1
Huurder is jegens verhuurder aansprakelijk voor alle schade aan het gehuurde, tenzij huurder bewijst dat de schade hem en de personen waarvoor huurder verantwoordelijk is, niet is toe te rekenen.
(...)
11.3
Verhuurder is niet aansprakelijk voor schade ten gevolge van een gebrek en huurder kan in geval van een gebrek geen aanspraak maken op huurprijsvermindering en verrekening, behoudens de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 7:206 lid 3 Burgerlijk wetboek.
11.4
Het gestelde in 11.3 is in de navolgende omstandigheden niet van toepassing:- indien een gebrek een gevolg is van een toerekenbare ernstige tekortkoming van verhuurder;
(…)
Kosten onderhoud, herstel en vernieuwingen, inspecties en keuringen
12.1
Voor rekening van verhuurder zijn de kosten van de in 12.3 weergegeven onderhouds-, herstel- en vernieuwingswerkzaamheden aan het gehuurde. Voor rekening van huurder zijn de kosten van de overige onderhouds-, herstel-, en vernieuwingswerkzaamheden aan het gehuurde (…)
12.3
voor rekening van verhuurder zijn de kosten van:
a. onderhoud, herstel en vernieuwing van constructieve onderdelen van het gehuurde (…)b. onderhoud, herstel en vernieuwing van tot het gehuurde behorende trappen, traptreden, rioleringen, afvoeren, goten, buitenkozijnen. (…) met dien verstande dat het onderhoud, het herstel alsmede de vernieuwing van rioleringen, de goten en de afvoeren voor rekening van huurder komen, indien huurder het in 12.4 sub k gestelde niet nakomt.c.vervanging van onderdelen en vernieuwing van tot het gehuurde behorende installaties;d. (…)e. (…)
12.4
Ter verduidelijking dan wel in afwijking of in aanvulling op 12.1 zijn voor rekening van huurder:
(…)
e. onderhoud, herstel en vernieuwing van kranen van gas, water, elektriciteit alsmede van braak- en diefstalpreventieve voorzieningen met alles wat daartoe behoort;(…)
k. de zorg voor het legen van vetvangputten, (…)
2.4.
Op 29 april 2019 maakt [B] per mail melding van een gaslek dat tijdens werkzaamheden van Enexis op 29 maart 2019 in het pand is ontdekt en dat kennelijk is ontstaan door een schroef die op enig moment in het plafond is geboord en die door een gasleiding is gegaan. De gastoevoer is afgesloten gebleven in afwachting van herstel van het lek. [B] schrijft dat hij toen direct een monteur heeft laten komen om het lek te herstellen. [B] heeft van die werkzaamheden een factuur ontvangen (€ 466,65) en vraagt aan [A] op welke wijze de factuur verrekend kan worden.
2.5.
Op 3 juni 2019 schrijft [X] namens verhuurder in reactie hierop een mail aan [B] :
Gezien de geschetste situatie zou deze factuur van de installateur normaliter ter betaling voor de eigenaar komen. Onlangs heb ik echter – gezien de omvang hiervan – ook even nader gekeken naar de verzekeringspremie voor het pand. Uit deze analyse is gebleken dat wij per abuis (en ten onrechte) de meerkosten van de opstalverzekering in verband met de bedrijfsactiviteiten niet doorberekend hebben. Dit terwijl hier vanuit artikel 14 lid 1 van de overeenkomst recht op hebben.(…)Wij doen uit coulance het volgende voorstel:* Wij gaan niet met terugwerkende kracht de premie van 2016 t/m 2019 doorberekenen; dat vertegenwoordigt een waarde van ruim 2.500 euro (!)* Jij betaalt de kosten van de installateur voor onderstaande werkzaamheden;Verder doen wij dit voorstel ook alleen onder de voorwaarde dat alle lopende vraagstukken rondom een eventuele bijdrage van de eigenaar voor diverse zaken zoals isolatie, gevelwerk en vetput ook beslecht zijn. Ons inziens is dit dan ook een zeer ruim gebaar. Mocht je je niet in dit voorstel kunnen vinden, dan houden we ons het recht voor om alsnog het volledige achterstallige bedrag aan assurantiepremies in rekening te brengen.
2.6.
[B] heeft vervolgens juridische bijstand ingeroepen van een advocaat. Op 15 juli 2019 reageert de advocaat van [B] op dit voorstel in een e-mail bericht aan [X] . Uit dat bericht volgt dat [B] niet instemt met het voorstel van [A] , dat [B] een nadere specificatie wil ontvangen van de kosten van de opstalverzekering en dat hij [A] aanspreekt om op korte termijn zorg te dragen voor vervanging van de vetvangput.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] vordert na vermeerdering van eis veroordeling van [B] tot betaling van een bedrag van 3.406,89 (2.708,24 + 698,65) wegens kosten premie opslag opstalverzekering, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 augustus 2019 dan wel vanaf dagvaarding, alsmede tot betaling van een bedrag van €465,69 voor buitengerechtelijke incassokosten met veroordeling van [B] in de kosten en de nakosten van de procedure.
3.2.
[A] legt aan de vordering ten grondslag dat de betaling van de toeslag op de premie voor de opstalverzekering is overeengekomen in de huurovereenkomst onder 14.1. Weliswaar was daar eerder nog geen beroep op gedaan en is daarvoor aan [B] nog geen factuur gezonden, maar dat betekent niet dat [A] daar in 2019 niet meer op terug mocht komen. Volgens [A] blijkt het geldende opslagpercentage uit de stukken die in deze procedure zijn overgelegd.
3.3.
[B] heeft verweer gevoerd. Volgens [B] heeft [A] voor 3 juni 2019 nooit premieopslag in rekening gebracht en is de premieopslag nooit ter sprake gekomen. Hij hoefde daarom geen rekening te houden met een vordering. [A] is pas met deze vordering naar voren gekomen nadat [B] aan [A] in mei 2018 bericht had gedaan over de slechte staat van de vetvangput en daar in maart/april 2019 de kosten van een gaslek nog bij kwamen. Hij voert aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om nu over de achterliggende periode nog premieopslag op te eisen. Verder betwist [B] de hoogte van de vordering, omdat [A] niet inzichtelijk heeft gemaakt welk bedrag aan opslag door de verzekeraar is berekend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[B] vordert in reconventie:
- te verklaren voor recht dat de vetvangpunt behoort tot het rioleringssysteem van het gehuurde, en dat uit dien hoofde [A] zal worden verplicht om binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis tot vervanging over te gaan van de in slechte staat verkerende vetvangput op kosten van [A] ;
- veroordeling van [A] tot betaling van € 466,65 betreffende de nota voor het herstel van de gasleiding;
- veroordeling van [A] in de kosten en de nakosten van de procedure.
3.6.
[B] legt aan zijn tegenvordering ten grondslag dat de vetvangput bij het gehuurde hoort en daarom door [A] vervangen moet worden. Als gebruiker rust op [B] alleen de verplichting om voor het onderhoud van de vetvangput en het legen daarvan zorg te dragen en aan die verplichting heeft [B] volgens zijn zeggen voldaan.
Verder stelt [B] dat de gasleiding kapot bleek te zijn en dat hij de nota van het herstel zelf heeft betaald aan het bedrijf dat het lek heeft gedicht. Dat lek moet er al hebben gezeten toen hij het pand betrok. Het herstel kan daarom niet voor zijn rekening komen. De leiding hoort bij het gehuurde en valt niet onder 12.4 e van de algemene bepalingen want in die bepaling gaat het alleen over kranen. Bovendien heeft [A] in het emailbericht van 3 juni 2019 zelf erkend dat het herstel van de gasleiding voor rekening van de verhuurder komt.
3.7.
[A] heeft verweer gevoerd. Hij voert aan dat het vervangen van de vetvangput niet wordt genoemd onder 12.3 van de algemene bepalingen en dat betekent volgens [A] dat dit onderdeel valt onder de overige zaken waarvan de kosten door de huurder moeten worden gedragen. Verder voert [A] aan dat de huurder volgens artikel 14.2 van de huurovereenkomst zelf de wettelijk benodigde voorzieningen moet treffen die nodig zijn voor de exploitatie als horecaonderneming. De aanleg van de vetvangput hoort daar volgens [A] bij. De bestaande vetvangput is in het verleden door een eerdere huurder aangebracht. Verder voert [A] aan dat het herstel van de gasleiding op grond van de algemene bepalingen onder 12.4 e voor rekening van de huurder komt. Het mailbericht van 3 juni 2019 mag alleen als voorstel worden gezien om uit de discussie te komen maar kan niet worden opgevat als een erkenning dat de verhuurder de kosten van het herstel van de gasleiding zou moeten dragen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De kantonrechter zal de procedure in conventie aanhouden om [A] in de gelegenheid te stellen de hoogte van de vordering nader te onderbouwen en om [B] in de gelegenheid te stellen daarop te reageren en daarbij tevens nog te reageren op de vermeerdering van eis in conventie. Hieraan ligt de navolgende motivering ten grondslag.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [A] in beginsel aanspraak kan maken op betaling van de opslag van de premie voor de opstalverzekering die het gevolg is van de bedrijfsactiviteiten van de huurder. De verplichting voor de huurder om de premieopslag te betalen, is immers door partijen overeengekomen onder artikel 14.1 van de huurovereenkomst. Met het oog op die specifieke bepaling bestond er geen reden om ervanuit te gaan dat de premieopslag al was inbegrepen in de huurprijs, zoals [B] heeft aangevoerd. Weliswaar heeft [A] in de periode van 1 mei 2016 tot 3 juni 2019 niet actief aanspraak gemaakt op betaling van de premieopslag, maar dat betekent niet dat [A] daarop geen aanspraak meer kan of mag maken. [B] heeft tegen de vordering aangevoerd dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om alsnog de premietoeslag over voorgaande jaren te vorderen en hij wijst daarbij naar een arrest van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2016:2380). Hoewel uit die uitspraak volgt dat in een eerder gewezen tussenarrest een deel van de in die procedure gevorderde premieopslag is afgewezen, volgt daaruit tevens dat een ander deel wel toewijsbaar is. Voor de beoordeling van de onderhavige vordering is vooral van belang of [B] feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat er in dit geval sprake is van een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare situatie. Dergelijke feiten of omstandigheden zijn door [B] niet aangevoerd. Het enkele feit dat [A] die premietoeslag tot dusver nog niet in rekening had gebracht is onvoldoende. Het verweer van [B] slaagt daarom niet.
4.3.
Om tot toewijzing van de vordering te kunnen komen is, naast de vaststelling van de betalingsverplichting, nodig dat komt vast te staan welk bedrag met deze verplichting is gemoeid. [A] heeft daartoe wel stukken overgelegd, maar deze stukken zijn daarvoor (nog) onvoldoende. De hoogte van de opslag zou kunnen volgen uit stukken van de verzekeraar, waaruit blijkt (1) wat de hoogte van de premie opstalverzekering is zonder de bedrijfsactiviteiten van [B] en (2) wat de hoogte van de premie is met de bedrijfsactiviteiten van [B] . Uit de vergelijking van die gegevens kan volgen wat de toeslag is die het gevolg is van de bedrijfsactiviteiten van de huurder. Die informatie moet dan uiteraard wel betrekking hebben op de periode waarover [A] nu de betaling van premieopslag vordert. Uit de reeds overgelegde stukken van [A] begrijpt de kantonrechter dat de verzekeraar tot op heden geen splitsing in het bedrag heeft willen aanbrengen. Toch meent de assurantie tussenpersoon van [A] te kunnen stellen dat de toeslag 1,28 promille van de verzekerde waarde van het pand bedraagt, vermeerderd met 21% assurantiebelasting [1] . Het is echter niet duidelijk waarop dat gegeven is gebaseerd. [A] zal daarom alsnog in de gelegenheid worden gesteld om, bij voorkeur aan de hand van stukken van de verzekeraar, een onderbouwing te geven voor de hoogte van de opslag en daarmee voor de hoogte van de vordering. Vervolgens mag [B] zich daarover uitlaten.
4.4.
Bovendien heeft [B] zich nog niet kunnen uitlaten over de vermeerdering van eis van [A] en de als productie 13 door haar overgelegde e-mailcorrespondentie. Daartoe krijgt [B] alsnog de gelegenheid.
4.5.
Iedere verdere beslissing in conventie wordt aangehouden.
in reconventie
4.6.
De vordering in reconventie zal worden toegewezen zowel ten aanzien van de vetvangput als ten aanzien van het herstel van het gaslek. De hierna volgende overwegingen liggen daaraan ten grondslag.
De vetvangput
4.7.
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat een vetvangput onderdeel uitmaakt van een rioleringssysteem en dat in dit geval een vetvangput al in het gehuurde aanwezig was voor aanvang van de huurovereenkomst met [B] . Volgens [B] moet er daarom vanuit worden gegaan dat de vetvangput onderdeel uitmaakt van het rioleringssysteem van het gehuurde en dat de verhuurder daarom op grond van artikel 12.3 onder b de kosten voor onderhoud, herstel en vernieuwing daarvan heeft te voldoen op voorwaarde dat [B] als huurder zorgt voor het legen van de vetvangput (12.4 onder k). Tussen partijen is niet in geschil dat [B] voor het legen van de vetvangput heeft zorggedragen. Het geschil spitst zich louter toe op de vraag wie de kosten heeft te dragen voor de vervanging van de inmiddels verouderde vetvangput.
4.8.
Om tot een oordeel daarover te komen is van belang wat partijen met elkaar zijn overeengekomen. In de huurovereenkomst van partijen, die door [A] in het geding is gebracht, is onder artikel 1.2 bepaald dat het gehuurde als casco wordt verhuurd. In artikel 9.1 van de huurovereenkomst staat als aanvulling daarop dat de meterkast met nuts aansluitingen, de cv installatie en boiler tot het gehuurde behoren. Een verdere aanvulling is te vinden in de algemene bepalingen (ROZ) die op de huurovereenkomst van toepassing zijn. In artikel 1 daarvan is omschreven wat moet worden verstaan onder huur als casco. Daaruit volgt dat rioleringen en andere afvoerleidingen tot de bedrijfsruimte behoren,
“tenzij deze zaken door of vanwege huurder zijn aangebracht”.Verder is in artikel 14.2 van de huurovereenkomst bepaald dat huurder zelf ‘
de benodigde voorzieningen dient te treffen om te kunnen voldoen aan de wet- en regelgeving’. [A] heeft in haar verweer met name op deze laatste bepaling een beroep gedaan. Met het oog op dit verweer en voor zover in het verweer van [A] besloten ligt dat zij een beroep doet op voornoemde tenzij-bepaling, overweegt de kantonrechter het volgende.
4.9.
De kantonrechter hanteert bij de beoordeling het zogenaamde Haviltex-criterium. Dat houdt in dat de vraag welke betekenis aan een contractuele bepaling toekomt, niet alleen kan worden beantwoord op grond van enkel de zuiver taalkundige betekenis van de bepaling. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten Een redelijke uitleg van artikel 1.2, 9.1 en 14.2 van de huurovereenkomst in combinatie met het bepaalde in de algemene bepalingen van de huurovereenkomst, leidt dan tot het volgende. De zinsnede
"door of vanwege de huurder"(uit artikel 1 ROZ) kan niet zo worden uitgelegd dat [B] zich had moeten realiseren, dat dit zonder meer ook betrekking heeft op zaken en/of voorzieningen die zijn aangebracht door een voorgaande huurder. Evenzo geldt dat [B] niet zonder meer heeft moeten begrijpen dat onder ‘
te treffen voorzieningen’ (uit artikel 14.2 huurovereenkomst) moet worden verstaan dat dit ook ziet op vervanging van reeds bestaande voorzieningen. Concrete feiten of omstandigheden, waaruit een andere conclusie zou kunnen volgen, zijn in dit verband door [A] niet aangevoerd. In het bijzonder is niet gebleken dat [A] vóór of bij het aangaan van de huurovereenkomst er tegenover [B] melding van heeft gemaakt dat de aanwezige vetvangput geen onderdeel uitmaakt van het (casco) gehuurde en/of dat in geval van vervanging het bepaalde in artikel 14.2 van de huurovereenkomst van toepassing zou zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht [B] er in de gegeven omstandigheden vanuit gaan dat de reeds aanwezige vetvangput onderdeel uitmaakte van (de riolering van) het gehuurde en dat vervanging daarvan niet valt onder door hem zelf nog te treffen voorzieningen om te kunnen voldoen aan wet en regelgeving. Op basis van artikel 12.3 onder b. (ROZ) komt vernieuwing van de riolering voor rekening van [A] Het verweer van [A] slaagt daarom niet. Dit betekent dat de vorderingen van [B] op dit onderdeel toewijsbaar zijn.
Het gaslek
4.10.
De vordering tot betaling van de kosten voor herstel van het gaslek zal de kantonrechter toewijzen. Om tot dat oordeel te komen is het volgende van belang.
4.11.
Volgens [A] moet [B] de herstelkosten voldoen op grond van artikel 12.4 onder e van de ROZ bepalingen. De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer niet slaagt. Bedoeld artikel ziet namelijk op onderhoud, herstel en vernieuwing van “kranen” en niet van leidingen. In dit geval is er bovendien geen sprake van onderhoud maar gaat het om een gebrek in de gasleiding, dat kennelijk al bij aanvang van de huur aanwezig was. Dat dat gebrek bij aanvang van de huur al aanwezig was, baseert de kantonrechter op het volgende. [B] heeft gewezen op zijn mailbericht van 29 april 2019 waarin hij bij [A] melding maakte van het gaslek dat eind maart 2019 werd ontdekt en dat op dat moment direct hersteld moest worden. [B] schrijft daarover:
(…) We kwamen er achter dat er door één van de dwarsbalken op het plafond (de witte die over het plafond lopen) een grote schroef door een gasleiding is geboord. Daar deze dwarsbalken al jaren lang in het pand aanwezig zijn, betekent dit dat wij al die tijd in een tikkende tijdbom hebben gewoond/gewerkt. (…). Volgens [B] is het gaslek dus al aanwezig geweest bij aanvang van zijn huurperiode. [A] heeft over het ontstaan en de aanwezigheid van het gaslek niets aangevoerd en heeft de stelling van [B] daarover dus niet betwist.
4.12.
Bovendien geldt een lek in de gasleiding als een gebrek aan het gehuurde als bedoeld in art. 7:204 lid 2 BW, dat op grond van art.7:206 BW door de verhuurder dient te worden verholpen. In dit geval heeft [B] vanwege de ontstane urgente situatie (Enexis had de gastoevoer wegens acuut gevaar afgesloten, en [B] kon in de keuken van zijn restaurant/bar niet zonder gas) het gebrek niet aan [A] gemeld met het verzoek om het gebrek te herstellen, maar zelf een installateur ingeschakeld. Dat heeft [B] uit hoofde van zaakwaarneming (art. 6:198 BW) kunnen doen. Dat neemt niet weg dat de kosten van dat herstel voor rekening van [A] dienen te blijven.
4.13.
Ten slotte is van belang dat [B] onweersproken heeft gesteld dat hij de nota voor herstel van het gaslek aan het bedrijf van de [reparateur] heeft betaald.
4.14.
Het verweer van [A] ten aanzien van het gaslek treft geen doel en [A] zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 466,65.
4.15.
Als in het ongelijk gestelde partij zal [A] worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] begroot op € 300,= voor salaris gemachtigde (2 maal ½ punt, liquidatietarief € 300 per punt). Daarnaast is voor nakosten toewijsbaar een bedrag van € 120,=.

5.De beslissing

De kantonrechter,
in conventie
5.1.
stelt [A] in de gelegenheid om op de rolzitting van 16 maart 2021 te 09.30 uur zijn vordering nader te onderbouwen, zoals hiervoor is omschreven in rechtsoverweging 4.3;
5.2.
bepaalt dat [B] zich vervolgens hierover en over de vermeerdering van eis mag uitlaten;
5.3.
houdt elke verdere beslissing aan;
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat de vetvangput behoort tot het rioleringssysteem van het gehuurde en dat uit dien hoofde [A] wordt verplicht om binnen één week na betekening van dit vonnis over te gaan tot vervanging van de vetvangput op kosten van [A] ;
5.5.
veroordeelt [A] tot betaling van een bedrag van € 466,65;
5.6.
veroordeelt [A] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [B] begroot op € 300,=, en de nakosten, tot op heden aan de zijde van [B] begroot op € 120,=;
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021. (ap)

Voetnoten

1.Productie 3 bij de dagvaarding