Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
2. Het bestreden besluit maakt, samen met de vergunningen waarop de verzoeken om voorlopige voorziening met de zaaknummers AWB 21/800 tot en met AWB 21/806 betrekking hebben, de bouw en tijdelijke exploitatie mogelijk van een strandpaviljoen op het perceel aan de Ir. B.P.G. van Diggelenkade 11 in Kampen, kadastraal bekend gemeente KPN01, sectie F, nrs. 16353, 16853 en 16855. Op deze locatie is al een stadsstrand aanwezig.
3. Het strandpaviljoen heeft, inclusief toiletunits en opslagcontainer, een oppervlakte van 345 m². Daarnaast heeft het strandpaviljoen een terras, bestaande uit vlonders met loungemeubilair, met een totale oppervlakte van 1.100 m². Verder wordt het aan de binnendijkse zijde van de waterkering gelegen grasveld naast het strandpaviljoen ingericht als parkeerplaats voor het parkeren van fietsen, twee voertuigen voor mindervaliden en het parkeren ten behoeve van laden en lossen. Dit parkeerterrein biedt tevens ruimte voor het plaatsen van afvalcontainers van het strandpaviljoen. Ter plaatse van een al bestaande uitweg wordt een nieuwe uitweg aangelegd en de Ir. B.P.G. van Diggelenkade wordt heringericht. Ook wordt een veld voor sport en spel gerealiseerd.
4. De vergunning die in het bestreden besluit is verleend is een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, onder c, van de Waterwet juncto artikel 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit. De vergunning, zoals gewijzigd bij het besluit van 19 mei 2021, heeft betrekking op het gebruik maken van het rijkswaterstaatswerk de Geldersche IJssel voor het behouden van het strandpaviljoen en stadsstrand van 1 april 2021 tot 1 november 2021. De handelingen waarvoor de vergunning is verleend zijn het plaatsen en tijdelijk behouden van (zee)containers voor de horecagelegenheid, voorzieningen voor sanitair, kabels en leidingen, vlonders, loungesets en (drijvende) hekwerken. Aan de vergunning heeft verweerder meerdere voorschriften verbonden.
5. Verweerder heeft op grond van artikel 6.21 van de Waterwet de vergunningaanvraag van belanghebbende getoetst aan de doelstellingen uit artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet. Bij die toetsing heeft verweerder de normen en het beleid uit onder meer het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP), de Beleidsnota Waterveiligheid, het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2016-2021 (Bprw), de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Beleidslijn grote rivieren (Bgr) en bijbehorende Beleidsregels grote rivieren (de Beleidsregels) betrokken.
6. Verweerder heeft geconcludeerd dat de activiteit waarvoor vergunning is gevraagd een activiteit is als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Volgens verweerder is het strandpaviljoen dusdanig gesitueerd en worden de werken zo uitgevoerd dat het veilig functioneren van het rijkswaterstaatswerk gewaarborgd blijft. Verder is volgens verweerder vanwege de tijdelijkheid van de activiteit geen sprake van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit, waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit geconcludeerd dat het aangevraagde gebruik van het waterstaatswerk geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschade alsmede voor de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische waterkwaliteit. Onder meer op basis van deze conclusies heeft verweerder de gevraagde vergunning aan vergunninghouder verleend.
De door verzoekers aangevoerde gronden
7. In de verzoeken om voorlopige voorziening met de zaaknummers AWB 21/801 tot met AWB 21/806 gaat het om vergunningen die het dagelijks bestuur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta (hierna: het waterschap) op grond van de Waterwet aan vergunninghouder heeft verleend ten behoeve van de realisatie van het strandpaviljoen. Verzoekers zijn van mening dat verweerder op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Waterwet ook ten aanzien van deze vergunningen het bevoegde gezag is. Volgens verzoekers is de door verweerder afgegeven vergunning daarom niet compleet en is ten onrechte geen integrale beoordeling gemaakt van alle aanvragen van vergunninghouder om een vergunning op grond van de Waterwet. Bovendien is hierdoor ook geen doelmatige handhaving van de vergunningen verzekerd.
8. Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Waterwet, omdat door de verleende vergunning de maatschappelijke functie van het stadsstrand verandert van extensieve dagrecreatie naar intensieve horeca-exploitatie.
9. Verder zijn verzoekers van mening dat de bestreden vergunning niet had mogen worden verleend, omdat de vergunde activiteit niet valt onder één van de criteria, genoemd in artikel 6 van de Beleidsregels. Ook voldoet de activiteit waarvoor de bestreden vergunning is verleend volgens verzoekers niet aan de criteria uit artikel 7, omdat niet valt in te zien hoe de vergunde bebouwing en verharding niet tot een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit of afname van het bergend vermogen kan leiden. Bovendien zijn de binnendijkse verharding en de kabels en leidingen permanent.
10. Tot slot hebben verzoekers aangevoerd dat de periode waarvoor de vergunning is verleend niet had mogen worden verlengd, omdat juist in oktober hoge waterstanden kunnen optreden en de afvoercapaciteit van de IJssel niet moet worden belemmerd.
Het spoedeisend belang en de ontvankelijkheid van het bezwaar van verzoekers
11. De voorzieningenrechter overweegt dat het strandpaviljoen inmiddels is geplaatst en de exploitatie daarvan is begonnen. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende reden om aan te nemen dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij hun verzoek om voorlopige voorziening tegen het bestreden besluit.
12. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat in ieder geval enkele verzoekers op een dusdanige (korte) afstand van het strandpaviljoen en het rijkswaterstaatswerk wonen dat zij bij het bestreden besluit belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de individuele belangen van deze verzoekers bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat zodanig zijn verweven met de (algemene) belangen die de Waterwet beoogt te beschermen, dat (in een eventuele beroepsprocedure) niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Waterwet kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze verzoekers. Verder kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook de [verzoeker] bij het bestreden besluit als belanghebbende in de zin van de Awb worden aangemerkt. Verweerder heeft dit ook niet bestreden.
13. De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter laat een precieze beoordeling van welke verzoekers bij het bestreden besluit wel en welke niet als belanghebbende in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt achterwege. Daarover zal verweerder in het te nemen besluit op bezwaar een beslissing moeten nemen.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening
14. Zoals gezegd, heeft verweerder de aangevraagde activiteit aangemerkt als een tijdelijke activiteit als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels.
Artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregels bevat de criteria voor wanneer een toestemming als bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregels wordt gegeven. Verweerder heeft de aanvraag aan deze criteria getoetst en op basis daarvan geconcludeerd dat de vergunning kan worden verleend. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekers hiertegen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling van verweerder onjuist is of in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven. Daarbij wordt opgemerkt dat de motivering van de conclusies uit het bestreden besluit nog kunnen worden verduidelijkt en aangevuld. Verder volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun stelling dat door de realisatie van het strandpaviljoen de functie van het stadsstrand zodanig verandert, dat de bestreden vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Waterwet niet had mogen worden verleend.
15. Artikel 6:17, eerste lid, eerste zin, van de Waterwet bepaalt dat, indien een aanvraag om vergunning betrekking heeft op een handeling of samenstel van handelingen ten aanzien waarvan meer dan één bestuursorgaan bevoegd is, de aanvraag in behandeling wordt genomen en daarop wordt beslist door het bestuursorgaan van het hoogste gezag.
16. Ten behoeve van de realisatie van het strandpaviljoen met de bijbehorende voorzieningen zijn in totaal zeven aanvragen om een vergunning op grond van de Waterwet ingediend. Eén bij verweerder en zes bij het waterschap. Ter zitting hebben verweerder en het waterschap verklaard dat zij per aanvraag hebben beoordeeld of sprake was van samenloop van bevoegdheden. Daarvan bleek bij één aanvraag sprake. Op die aanvraag heeft het waterschap besloten, nadat verweerder, althans Rijkswaterstaat Oost-Nederland, op grond van artikel 6.17, derde lid, van de Waterwet over de aanvraag advies had uitgebracht. Gelet op artikel 6.17, tweede lid, van de Waterwet, acht de voorzieningenrechter dit niet onrechtmatig. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvolledig is.
17. Op grond van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Dat verweerder bij besluit van 19 mei 2021 de periode waarvoor de vergunning is verleend heeft verlengd, leidt niet tot een ander oordeel. In wat verzoekers hiertegen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het oordeel dat dit verlengingsbesluit naar verwachting in bezwaar niet in stand kan blijven.
18. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.