Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De bestreden besluiten maken, samen met de vergunningen waarop de verzoeken om voorlopige voorziening met de zaaknummers AWB 21/800 en AWB 21/807 betrekking hebben, de bouw en tijdelijke exploitatie mogelijk van een strandpaviljoen op het perceel aan de Ir. B.P.G. van Diggelenkade 11 in Kampen, kadastraal bekend gemeente KPN01, sectie F, nrs. 16353, 16853 en 16855. Op deze locatie is al een stadsstrand aanwezig.
3. Het strandpaviljoen heeft, inclusief toiletunits en opslagcontainer, een oppervlakte van 345 m². Daarnaast heeft het strandpaviljoen een terras, bestaande uit vlonders met loungemeubilair, met een totale oppervlakte van 1.100 m². Verder wordt het aan de binnendijkse zijde van de waterkering gelegen grasveld naast het strandpaviljoen ingericht als parkeerplaats voor het parkeren van fietsen, twee voertuigen voor mindervaliden en het parkeren ten behoeve van laden en lossen. Dit parkeerterrein biedt tevens ruimte voor het plaatsen van afvalcontainers van het strandpaviljoen. Ter plaatse van een al bestaande uitweg wordt een nieuwe uitweg aangelegd en de Ir. B.P.G. van Diggelenkade wordt heringericht. Ook wordt een veld voor sport en spel gerealiseerd.
4. Verweerder heeft de vergunningen verleend op grond van artikel 6.13 van de Waterwet en artikel 3.1 van de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta (de Keur). Daarbij heeft verweerder tevens betrokken de Algemene regels bij de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta (de Algemene regels) en de Beleidsregels bij de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta (de Beleidsregels).
De gronden van verzoekers tegen de bestreden besluiten
5. Verzoekers hebben allereerst aangevoerd dat zij zich verzetten tegen het teloorgaan van de maatschappelijke functie van het watersysteem en dat zij vrezen voor verzwakking van de primaire waterkering.
6. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat het bij het verzoek om voorlopige voorziening met het zaaknummer AWB 21/807 gaat om een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, onder c, van de Waterwet die de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan vergunninghouder heeft verleend voor het gebruik maken van het rijkswaterstaatswerk de Geldersche IJssel voor het tijdelijk behouden van het strandpaviljoen met bijbehorende voorzieningen en stadsstrand. Volgens verzoekers is de minister op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Waterwet ook het bevoegde gezag voor het verlenen van de vergunningen waarop de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening betrekking hebben. Alle aanvragen om een vergunning op grond van de Waterwet hebben namelijk betrekking op de exploitatie van de horecavoorziening van vergunninghouder, zodat sprake is van functionele samenhang van de verschillende handelingen waarvoor de aanvragen zijn ingediend. Als gevolg hiervan hadden volgens verzoekers alle vergunningen op grond van de Waterwet door de minister moeten worden verleend en is ten onrechte geen integrale beoordeling van de verschillende handelingen gemaakt. Ook is hierdoor geen doelmatige handhaving verzekerd.
7. Verder hebben verzoekers aangevoerd dat de bestreden vergunningen de commerciële exploitatie van horeca en het stadsstrand mede mogelijk maken. Omdat hierdoor de functie van het stadsstrand verandert van extensieve dagrecreatie in intensieve horeca-exploitatie, zijn verzoekers van mening dat verweerder de bestreden vergunningen in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Waterwet heeft verleend.
8. Volgens verzoekers is de toestemming voor het aanbrengen van de verharding voor het parkeerterrein verleend in strijd met artikel 6.3.3, eerste lid, van de Beleidsregels, omdat het perceel waar nu het parkeerterrein wordt aangelegd al met een verharde weg was ontsloten. Niet is aangetoond waarom het parkeerterrein nodig is voor ontsluiten of waarom geen andere wijze van ontsluiten mogelijk is. Verder moet de nieuwe verharding op grond van artikel 7.3.2, eerste lid, van de Beleidsregels bovenop het huidige profiel van de waterkering worden aangebracht. Hieraan wordt niet voldaan en ook is niet duidelijk of het waterkerend vermogen van de waterkering door de aangebrachte verharding niet in gevaar wordt gebracht.
9. Voorts zijn verzoekers van mening dat onvoldoende is onderbouwd dat de vergunningen voor het plaatsen van het informatiebord, het vernieuwen van de bestaande trap en het plaatsen van een nieuwe trap kunnen worden verleend. Volgens verzoekers blijkt uit de stukken namelijk niet dat, zoals verweerder heeft geconcludeerd, ten aanzien van deze activiteiten wordt voldaan aan alle toetsingscriteria uit hoofdstuk 4 van de Beleidsregels.
10. Ook is volgens verzoekers onvoldoende gemotiveerd dat de vergunningen voor het uitvoeren van persingen, het aanleggen van kabels, leidingen en een huisaansluiting en het plaatsen van put kunnen worden verleend. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat de vergunningaanvraag voor deze activiteiten is getoetst aan en voldoet aan alle relevante artikelen uit hoofdstuk 5 van de Beleidsregels
Het spoedeisend belang en de ontvankelijkheid van het bezwaar van verzoekers
11. De voorzieningenrechter overweegt dat ter zitting is gebleken dat het strandpaviljoen inmiddels is geplaatst, de exploitatie daarvan is begonnen en dat ook het parkeerterrein inmiddels is aangelegd. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende reden om aan te nemen dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij hun verzoeken om voorlopige voorziening tegen de bestreden besluiten.
12. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat in ieder geval enkele verzoekers op een dusdanige (korte) afstand van het strandpaviljoen en de waterkering wonen dat zij bij de bestreden besluiten belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de individuele belangen van deze verzoekers bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat zodanig zijn verweven met de (algemene) belangen die de Waterwet en de Keur beogen te beschermen, dat (in een eventuele beroepsprocedure) niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen niet strekken tot bescherming van de belangen van deze verzoekers. Verder kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook de [verzoeker] bij de bestreden besluiten als belanghebbende in de zin van de Awb worden aangemerkt. Verweerder heeft dit ook niet bestreden.
13. De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter laat een precieze beoordeling van welke verzoekers bij de bestreden besluiten wel en welke niet als belanghebbende in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt achterwege. Daarover zal verweerder in de te nemen besluiten op bezwaar een beslissing moeten nemen.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening
14. Artikel 6:17, eerste lid, eerste zin, van de Waterwet bepaalt dat, indien een aanvraag om vergunning betrekking heeft op een handeling of samenstel van handelingen ten aanzien waarvan meer dan één bestuursorgaan bevoegd is, de aanvraag in behandeling wordt genomen en daarop wordt beslist door het bestuursorgaan van het hoogste gezag.
15. Ten behoeve van de realisatie van het strandpaviljoen met de bijbehorende voorzieningen zijn in totaal zeven aanvragen om een vergunning op grond van de Waterwet ingediend. Zes bij verweerder en één bij de minister. Ter zitting hebben verweerder en de minister verklaard dat zij per aanvraag hebben beoordeeld of sprake was van samenloop van bevoegdheden. Daarvan bleek bij één aanvraag sprake. Op die aanvraag heeft verweerder besloten, nadat de minister, althans Rijkswaterstaat Oost-Nederland, op grond van artikel 6.17, derde lid, van de Waterwet over de aanvraag advies had uitgebracht. Gelet op artikel 6.17, tweede lid, van de Waterwet, acht de voorzieningenrechter dit niet onrechtmatig. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd zou zijn om de bestreden vergunningen te verlenen.
16. Artikel 6.21 van de Waterwet bepaalt dat een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11. Volgens verweerder is bij de bestreden besluiten geen van deze weigeringsgronden aan de orde en is met het verlenen van die vergunningen geen sprake van het teloorgaan van de maatschappelijke functie van het watersysteem of verzwakking van de primaire waterkering. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekers hebben aangevoerd vooralsnog geen reden om verweerder hierin niet te volgen.
Daarbij wordt opgemerkt dat verweerder de motivering van de bestreden besluiten in de te nemen besluiten op bezwaar nog kan verduidelijken en aanvullen.
17. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun stelling dat door de realisatie van het strandpaviljoen de functie van het watersysteem zodanig verandert, dat de bestreden vergunningen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Waterwet niet hadden mogen worden verleend.
18. Op grond van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen. De verzoeken om voorlopige voorziening zullen worden afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.