ECLI:NL:RBOVE:2021:2812

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
20/1571
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit korpschef politie inzake dwangsom voor niet tijdig nemen van beslissing op verzoek om reiskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser, de korpschef van politie, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat op 1 april 2020 is genomen. Eiser stelde dat hij recht had op een dwangsom omdat verweerder niet tijdig had beslist op zijn verzoek om een aanvulling in de tegemoetkoming van reiskosten, ingediend op 9 augustus 2018. Verweerder had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, met als argument dat het besluit op 28 november 2019 was verzonden. Eiser betwistte echter dat het besluit daadwerkelijk was verzonden en stelde dat de ingebrekestelling onterecht was afgewezen.

De rechtbank Overijssel heeft op 14 juli 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit daadwerkelijk was verzonden. De rechtbank stelde vast dat de verzending van het besluit niet was geregistreerd en dat er geen bewijs was dat het besluit de postkamer had verlaten. Hierdoor kon eiser pas op 6 januari 2020 kennisnemen van het besluit, wat betekende dat verweerder een dwangsom had verbeurd voor de periode van 30 dagen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit. Tevens werd de dwangsom vastgesteld op € 902,00 en werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1015,00 aan eiser, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 178,00. De uitspraak werd gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, en is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/1571

uitspraak van de enkelvoudige kamer van juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Willems),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Boelens-Ten Seldam).

Procesverloop

Bij brief van 30 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van verweerder van 1 april 2020. In dat besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat eiser geen dwangsom toekomt wegens het door eiser gestelde niet tijdig nemen van een beslissing op zijn op 9 augustus 2018 ingediende verzoek om in aanmerking te komen voor een aanvulling in de tegemoetkoming van de reiskosten ex artikel 18 van het Landelijk Sociaal Statuut (de zogenoemde LSS-vergoeding).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was werkzaam bij de politie met als formele plaats van tewerkstelling Enschede. Per 1 juli 2016 is eiser geplaatst in de functie van Operationeel Expert Beveiliging met als plaats van tewerkstelling Borne en per 1 december 2016 in de functie van Operationeel Expert GGP, met als plaats van tewerkstelling Nijmegen. Feitelijk heeft eiser zijn werkzaamheden in Enschede voortgezet.
Op 9 augustus 2018 heeft eiser een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een aanvulling in de tegemoetkoming van de reiskosten omdat hij ten tijde van de sluiting van de locatie Hengelo Noord op 1 november 2016, aldaar werkzaam was.
Na een rappel op 14 november 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser verweerder op 22 november 2019 in gebreke gesteld omdat de beslistermijn voor het nemen van een besluit ruimschoots was verstreken.
Bij e-mail van 28 november 2019 heeft verweerder de gemachtigde van eiser bericht dat het gevraagde besluit “zojuist” naar eiser was verzonden.
Bij e-mail van 3 januari 2020 heeft de gemachtigde van eiser verweerder bericht dat eiser nog steeds geen besluit heeft ontvangen en verzocht om dit per omgaande toe te zenden.
Bij e-mail van 6 januari 2020 is het op 28 november 2019 gedateerde besluit aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser bij e-mail van 5 maart 2020 verweerder bericht dat een dwangsom is verschuldigd omdat verweerder, nu het besluit eerst op 6 januari 2020 is ontvangen, niet binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen. verzocht wordt om een dwangsombesluit te nemen en de verbeurde dwangsom uit te betalen.
Bij primair besluit van 1 april 2020 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Het daartegen door eiser ingestelde bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In geschil is of verweerder het bezwaar van eiser terecht ongegrond heeft verklaard.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser verweerder op 22 november 2019 ingebreke heeft gesteld en dat verweerder vervolgens op 28 november 2019, dus binnen de daarop volgende twee weken termijn, alsnog een besluit heeft genomen. Verweerder wijst er op dat de verzending aannemelijk is gemaakt met de op 28 november 2019 aan de gemachtigde verzonden e-mail, waarin is medegedeeld dat het besluit zojuist aan eiser was verzonden. Verweerder ziet dit als een vorm van verzendadministratie en stelt dat, gelet op de juiste adressering het vermoeden van ontvangst gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat het besluit aan eiser in plaats van aan zijn gemachtigde is verzonden rechtvaardigt geen dwangsom. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de dwangsomregeling er toe dient om besluitvorming af te dwingen en dat het bevreemdt dat eerst weken na de mededeling dat het besluit was verzonden wordt gemeld dat dat besluit niet is ontvangen. Ook meent verweerder dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend.
4. Eiser voert aan dat met het enkel verzenden van een e-mail aan de gemachtigde van eiser met de mededeling dat het besluit aan betrokkene is verzonden onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit daadwerkelijk ter post is aangeboden en verzonden.
Eiser wijst er op dat het besluit op 3 januari 2020 ook nog niet, zoals gebruikelijk, bekend was gemaakt in Youforce.
Ten aanzien van de late indiening van de ingebrekestelling stelt eiser dat er geregeld contact met verweerder was en hij mocht vertrouwen op de veelvuldig gedane mededelingen van de zijde van verweerder dat het besluit eraan zat te komen.
5. In het verweerschrift stelt verweerder dat uit een interne e-mailwisseling van 28 november 2019 tussen de HR- adviseur, de teamchef en de managementondersteuner blijkt dat er daadwerkelijk op 28 november 2019 al sprake was van een besluit, dat na tekening door de teamchef, gelet op nadien aan de gemachtigde van eiser verzonden e-mail ook daadwerkelijk is verzonden. Ter onderbouwing van de verzending heeft verweerder een recent opgestelde verklaring van de managementondersteuner [naam] bijgevoegd, waarin wordt verklaard dat zij het besluit in het vak ‘uitgaande post’ in de postkamer heeft gelegd
6. In reactie op het verweerschrift stelt de gemachtigde van eiser dat het feit dat het besluit is neergelegd in het vakje ‘uitgaande post’ niet bewijst dat het daadwerkelijk is verzonden en dat het wel erg toevallig is dat ook de gebruikelijke toezending aan de gemachtigde en het opnemen in Youforce niet zijn gevolgd.
7.1
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste 42 dagen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen
€ 23,00 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 35,00 per dag en de overige dagen € 45,00 per dag.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
7.2
De rechtbank overweegt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
7.3
Niet in geschil is dat de beslissing niet aangetekend is verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat volgens de vaste werkwijze bij verweerder een brief, nadat deze is opgesteld door een behandelaar en is ondertekend door de teamchef, door de managementondersteuner in het vakje ‘uitgaande post’ van de postkamer wordt gelegd en door de postkamer wordt verzonden. Tevens wordt het besluit gescand en door de HR adviseur in Youforce geplaatst. Vast staat dat van dat laatste geen sprake is geweest. Gelet op de overgelegde interne e-mailwisseling en de verklaring van de managementondersteuner acht de rechtbank aannemelijk dat het besluit was genomen en ter postbezorging in het vakje ‘uitgaande post’ van de postkamer is gelegd.
Via de postkamer wordt de brief ter verzending aangeboden aan een organisatie van postbezorging. Hiervan wordt geen registratie bijgehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat slechts aannemelijk is dat het besluit de postkamer heeft bereikt, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de brief daadwerkelijk via de postkamer verweerder heeft verlaten en naar het postadres van eiser is verzonden. Omdat op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, geen registratie heeft plaatsgevonden van de verzending naar het postadres van de gemachtigde, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de brief is verzonden naar dit postadres. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder, gelet op de ingebrekestelling van 22 november 2019, uiterlijk op 6 december 2019 een besluit op het verzoek heeft gegeven en dient het ervoor te worden gehouden dat eiser eerst op 6 januari 2020 kennis heeft kunnen nemen van de beschikking. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep gegrond te verklaren en vast te stellen dat verweerder over een periode van 30 dagen (te weten van 7 december 2019 tot en met 5 januari 2020) een dwangsom is verschuldigd.
8. De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, eerste lid van de Awb, de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 902,00. Het bedrag is op de volgende wijze berekend: (14 dagen x € 23,00 = € 322,00) + (14 dagen x € 35,00 = € 490,00) + (2 dagen x
€ 45,00 = € 90,00) = € 902,00.
9. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair zijn vastgesteld op € 1015,00 als kosten van verleende rechtsbijstand, te weten (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde van € 534,- per punt, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, beide met een waarde per punt van
€ 748,– en een wegingsfactor 0,5).
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,00 aan hem dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag voor een aanvullende reiskostenvergoeding een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 902,00;
- veroordeelt verweerder in de hierboven omschreven proceskosten, begroot op € 1015,00, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te vergoeden..
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
M.W. Hulsman, griffier op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.