ECLI:NL:RBOVE:2021:3823

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2649
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en herziening WGA-vervolguitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de eiser. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K. Aslan, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin de arbeidsongeschiktheid per 17 januari 2020 werd vastgesteld op 43,14%, terwijl de eiser van mening was dat deze beoordeling onterecht was en dat zijn arbeidsongeschiktheid per 24 september 2019 op 52,75% moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV ten onrechte een beoordeling per 17 januari 2020 heeft uitgevoerd, omdat er geen aanleiding was voor een nieuwe beoordeling op dat moment. De rechtbank oordeelde dat het UWV het primaire besluit II had moeten herroepen en dat de arbeidsongeschiktheid van de eiser per 24 september 2019 moest worden gehandhaafd op 52,75%. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de beoordeling per 17 januari 2020 betreft en het primaire besluit II herroepen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het UWV de proceskosten van de eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2649

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. K. Aslan,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: G. Tellinga.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser per 24 september 2019 voor 37,50% arbeidsongeschikt geacht. Als gevolg daarvan wordt de WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 1 juni 2020 aangepast. Bij besluit van diezelfde datum (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser vanaf 3 januari 2020 voor 38,08 % arbeidsongeschikt geacht, waarbij de hoogte van de uitkering niet is gewijzigd.
Bij besluit van 19 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit I gewijzigd in die zin dat eiser vanaf 24 september 2019 voor 52,75% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het primaire besluit II is gewijzigd met dien verstande dat eiser vanaf 17 januari 2020 voor 43,14% arbeidsongeschikt wordt geacht. Eiser krijgt per 1 juni 2020 een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 20/1209. Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan in beide zaken.

Overwegingen

1. De rechtbank ontleent aan het dossier de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest als machinebediener. Hij is in 2013 na een arbeidsconflict werkloos geworden en heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Eiser heeft zich op 15 september 2015 ziek gemeld, waarna hij vanaf oktober 2015 een uitkering op grond van de Ziektwet (ZW) heeft ontvangen. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is de ZW-uitkering vanaf 13 januari 2016 beëindigd omdat eiser niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Het door eiser ingestelde hoger beroep tegen deze beslissing is bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 juni 2019 gegrond verklaard, waarna eiser met terugwerkende kracht een ZW-uitkering heeft ontvangen. In juli 2019 is eiser in het kader van een einde wachttijd WIA-beoordeling per 12 september 2017 naar een mate van 61,04% arbeidsongeschikt bevonden. Eiser is per die datum een WGA-vervolguitkering verstrekt op basis van een mate van 55-65% arbeidsongeschiktheid. In september 2019 heeft eiser een herbeoordeling aangevraagd omdat zijn gezondheidssituatie volgens hem was verslechterd. In het kader van deze herbeoordeling is er verzekeringsgeneeskundig- en arbeidskundig onderzoek verricht en heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals die hierboven onder ‘Procesverloop’ uiteen is gezet.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat op grond van verzekeringsgeneeskundig- en arbeidskundig onderzoek eiser per 24 september 2019 52,75% en per 17 januari 2020 43,14% arbeidsongeschikt wordt geacht. Voor beide beoordelingen is de arbeidsdeskundige uitgegaan van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 september 2020 met als ingangsdatum 24 september 2019. Omdat de arbeidsongeschiktheid vanaf 17 januari 2020 op 43,14% is bepaald, wordt de WGA-vervolguitkering per 1 juni 2020 verlaagd naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alleen per 24 september 2019 een arbeidskundige beoordeling had moeten verrichten en niet ook per 17 januari 2020. Aangezien er na 24 september 2019 geen verandering is opgetreden in de klachten en beperkingen van eiser en de FML die in eerste instantie van toepassing was op 17 januari 2020 is komen te vervallen, was er voor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen aanleiding om vanaf 17 januari 2020 een nieuwe beoordeling te doen. Gelet hierop moet de per 24 september 2019 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 52,75% ook gelden nadien, dus ook op 17 januari 2020.
Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen in de FML had moeten opnemen. Ten eerste komt de aangenomen urenbeperking niet tegemoet aan de vermoeidheidsklachten van eiser die hem ernstig belemmeren in zijn dagelijks functioneren. De lage ijzervoorraad in combinatie met een laag bloedgehalte kan een verklaring zijn voor deze vermoeidheidsklachten. Ook de psychische klachten, de slaapklachten, de diabetes en de hypertensie zouden daarvoor een verklaring kunnen zijn. Daarnaast had een beperking aangenomen moeten worden voor samenwerken (item 2.9) vanwege de prikkelbaarheid en boosheid van eiser, als mogelijk gevolg van zijn depressie. Daarnaast zijn het gebruik van een middel Oxazepam en het feit dat eiser bekend is met depressie redenen een beperking aan te nemen voor hoog handelingstempo (item 1.9.8). Omdat Oxazepam een middel is dat behoort tot de benzodiazepinen, is er volgens de Basisinformatie CBBS een beperking op dit item aangewezen. Ook wordt in de CBBS vermeld dat bij depressie door aandriftverlies in werk geen hoog handelingstempo kan worden gerealiseerd. Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij niet geschikt is voor de functies productiemedewerker textiel (geen kleding) en monteur printplaten in verband met het bij deze functies aanwezige persoonlijke risico (item 1.9.9). In beide functies is sprake van prik- dan wel snijgevaar. In de CBBS wordt uitdrukkelijk vermeld dat het gevaar voor persoonlijk risico onder andere betrekking heeft op verminderde herstelkansen na een verwonding, zoals bij diabetes mellitus. Omdat eiser bekend is met diabetes mellitus zijn deze functies aldus niet geschikt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De verzekeringsarts heeft tweemaal een FML opgesteld, een FML voor de belastbaarheid van eiser per 24 september 2019, de datum van de aanvraag tot herziening, en een FML voor de belastbaarheid per 17 januari 2020. Over die laatste beoordeling heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 21 februari 2020 overwogen dat vanaf die datum de functionele mogelijkheden van eiser iets zijn toegenomen. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 september 2020 uitgaat van het onderscheid in FML per genoemde data, komt hij daar in zijn rapport van 10 november 2020 van terug. Hij heeft in dat rapport overwogen dat het voor hem onduidelijk is waarom de door hem opgestelde FML die ziet op 24 september 2019 afwijkt van de FML die ziet op 17 januari 2020. Omdat hij daar geen goede verklaring voor heeft, is hij van mening dat de FML per 14 september 2020 ook onverkort moet gelden voor de beoordeling per 17 januari 2020. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige, uitgaande van de FML van 14 september 2019, voor zowel de beoordeling per 24 september 2019 als die van 17 januari 2020 functies geduid. Dit heeft geresulteerd in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 52,75 % respectievelijk 43,14 %.
4.2
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verweerder achteraf geconstateerd heeft dat er geen reden is geweest om de belastbaarheid van eiser per 17 januari 2020 te beoordelen. Verweerder heeft ter zitting ook aangegeven dat als door de verzekeringsarts niet was uitgegaan van een verbetering in belastbaarheid per 17 januari 2020, er nooit een tweede beoordeling door een arbeidsdeskundige had plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel verweerder in bezwaar heeft onderkend dat ten onrechte een beoordelingsmoment heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020, hij daaraan niet de juiste gevolgtrekking heeft verbonden. Verweerder had het primaire besluit II moeten herroepen omdat voor een arbeidskundige beoordeling per 17 januari 2020 geen grond bestaat. Volstaan had moeten worden met de beoordeling per 24 september 2019. De rechtbank acht het beroep op dit punt gegrond. Voor de verdere beoordeling van het geschil zal de beoordeling per 17 januari 2020 buiten beschouwing worden gelaten. Beoordeeld wordt of verweerder terecht heeft gesteld dat eiser per 24 september 2019 naar een mate van 52,75% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.3
De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft eiser zelf gesproken op het spreekuur van 17 januari 2020 en heeft hem lichamelijk en psychisch onderzocht
.Ook heeft hij de beschikbare medische informatie, waaronder informatie van de huisarts, bij zijn oordeel betrokken. Zijn conclusies heeft de verzekeringsarts voldoende begrijpelijk neergelegd in de rapportage van 21 februari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft (medische) informatie bij zijn oordeel betrokken
.Verder heeft hij eiser gesproken op de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn visie voldoende inzichtelijk gemaakt in de rapportages van 14 september 2020 en 10 november 2020. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd, volgt niet dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont.
Medisch onderzoek
4.4
Niet in geschil is dat eiser bekend is met een combinatie van aandoeningen, waaronder dysthymie (chronische depressieve klachten), rugpijn, diabetes mellitus en ijzergebreksanemie. Eiser is volgens de verzekeringsarts aangewezen op voorspelbare werkzaamheden zonder veel stress en op werk met een lage energetische belasting. Daarbij dienen langdurig lopen, hoog frequent en belast traplopen en klimmen vermeden te worden. Alle krachtfuncties zijn beperkt, met name qua zware belastingen en qua piekbelastingen. Verder is eiser beperkt voor werk met een verhoogd persoonlijk risico en kan hij niet op hoogte werken of werken met gevaarlijke automatische machines. Eiser is aangewezen op regelmatige werktijden, dus geen avond- en nachtdiensten. Verder is er volgens de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’ (Standaard) geen indicatie voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft de beperkingen opgenomen in de FML van 21 februari 2020.
4.5
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 september 2020 gemotiveerd waarom hij, afgezien van de opgenomen beperkingen in de FML voor het item werktijden, geen reden ziet de verzekeringsarts niet te volgen. Zowel de beperkingen die zijn aangenomen voor het psychisch als voor het lichamelijk functioneren zijn passend. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij eiser sprake van een mentale ziekte, die gerelateerd is aan passende beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent het feit dat in december 2019 sprake was van een relatief laag ijzervoorraad, niet dat er ook sprake is van een laag bloedgehalte. Vanuit dit gegeven is er dus geen verklaring voor de vermoeidheid. Daarnaast is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit zijn eigen onderzoek gebleken van een licht tot matig depressief beeld, en niet van de door eiser gestelde depressieve stoornis. Een beperking in het bereik van agressieregulatie is, gezien het feit dat eiser onbekend is met een agressieregulatiestoornis, niet objectiveerbaar. Daarbij is ook geen beperking vast te stellen voor samenwerken, zeker niet in het bereik van de instrumentele samenwerking. Daarnaast is niet gebleken dat het tempo van mentaal functioneren zou zijn verminderd, waardoor een beperking op item 1.9.8 niet aangewezen is. Wel is de reactiesnelheid fractioneel verminderd door de medicatie. Om die reden zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen aangenomen voor verkeersdeelname en het omgaan met gevaarlijke machines. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanleiding gezien om een (extra) beperking aan te nemen voor het item werktijden. Gezien de combinatie van aandoeningen is regelmaat noodzakelijk. Omdat het recuperatiemoment voor eiser in de avond, nacht en het weekend ligt
,wordt een beperking daarvoor in de FML opgenomen.
In de rapportage van 10 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend geconcludeerd dat het Hb van 8 mmol/l in december 2019 en het Hb van 7,9 mmol/l in juni 2020 onder de norm liggen maar dan wel marginaal. Dit Hb-niveau heeft geen verklarende waarde voor de vermoeidheidsklachten. Een iets onder normaal Hb kan een persoon minder belastbaar maken voor energetisch zeer zware belasting en kan leiden tot kortademigheid. De belasting van de geduide functies komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep door de in de FML vastgestelde beperkingen niet in de buurt van een dergelijke functiebelasting.
4.6
De rechtbank acht de (nadere) conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan deze conclusies te twijfelen. Eiser heeft geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan hij verdergaand beperkt zou moeten worden geacht en met de klachten van eiser is voldoende rekening gehouden. Daarbij hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen. Niet is gebleken dat de Standaard door verweerder onjuist is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende onderbouwd dat de beperkingen in de FML zijn toegesneden op de problematiek van eiser en dat er voor een duurbeperking daarnaast geen noodzaak is.
4.7
Uitgaande van de gewijzigde FML van 14 september 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van drie eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen. De functie ‘medior soldering operator’ (uit SBC-code 111180) en de functie ‘medewerker handsolderen’ (uit SBC-code 267051) zijn niet langer geschikt omdat in die functies ook in het weekend wordt gewerkt. De arbeidsdeskundige heeft daarvoor alternatieven geselecteerd. De verdiencapaciteit is vervolgens gebaseerd op de functie textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en de functie montagemedewerker (uit SBC-code 111180). Uitgaande van de gewijzigde FML is het aannemelijk dat eiser in staat is deze functies te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank is in de rapportages van 9 oktober 2020 en 17 november 2020 afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van eiser per 24 september 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onder meer navolgbaar gemotiveerd waarom de functie productiemedewerker textiel ondanks de beperking op het persoonlijk risico wel geschikt is. Hoewel er sprake is van een signalering op dit punt wegens prikgevaar/snijgevaar, is deze niet belastend. Opgemerkt wordt dat handschoenen kunnen worden gedragen wat het risico op snijden/prikken vermindert. Daarbij is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een licht vertraagd herstel bij een snijwondje of prikwondje niet aan te merken als een overwegend gezondheidsrisico.
Gegrond
5. Gelet op wat in 4.2 is overwogen is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 19 november 2020 voorzover het gaat om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 januari 2020 en herroept het primaire besluit II. Het bestreden besluit wordt voor het overige in stand gelaten. Eiser wordt vanaf 24 september 2019 doorlopend arbeidsongeschikt geacht naar een mate van 52,75%.
Proceskostenveroordeling
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten.
6.1
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, Bpb beschouwd als één zaak. De rechtbank acht tussen deze zaak en de zaak met nummer 20/1209 geen samenhang aanwezig die aan een afzonderlijke proceskostenveroordeling in de weg zou staan. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- met een wegingsfactor 1). In een vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft verweerder al voorzien.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voorzover het gaat om de beoordeling per 17 januari 2020
en herroept het primaire besluit II;
- bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.496,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Martini, griffier, op
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.