ECLI:NL:RBOVE:2021:3925

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
C/08/252964 / HA ZA 20-349
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake deskundigenbenoeming in geschil over levensverzekering en premievrijstellingsclausule

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 6 oktober 2021, wordt een verzoek tot benoeming van een deskundige behandeld in een civiele procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.J.C. de Jong, en gedaagde ABN AMRO LEVENSVERZEKERING N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. A.K. Sjouw. De zaak betreft een geschil over de vraag of een redelijk handelend verzekeraar de verzekering zou hebben gesloten, indien de ware stand van zaken bekend was geweest. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 23 juni 2021 ABN AMRO opgedragen te bewijzen dat de verzekering niet zou zijn afgesloten bij kennis van de volledige feiten. ABN AMRO heeft bewijsstukken overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat deze onvoldoende zijn om aan de bewijsopdracht te voldoen. De rechtbank ziet aanleiding om een deskundige te benoemen die de zaak verder kan onderzoeken en hierover rapporteren. De rechtbank benadrukt dat de deskundige moet beschikken over kennis van het acceptatiebeleid bij levensverzekeringen met een premievrijstellingsclausule. De partijen krijgen de gelegenheid om hun standpunten over de benoeming van de deskundige en de vraagstelling te verduidelijken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en stelt een termijn voor de partijen om hun akten in te dienen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/252964 / HA ZA 20-349
Vonnis van 6 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E.J.C. de Jong te Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO LEVENSVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. A.K. Sjouw te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 juni 2021 en de daarin genoemde processtukken
  • de akte uitlating van ABN AMRO
  • de antwoordakte van [eiser].
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 23 juni 2021 (hierna te noemen: het tussenvonnis) is ABN AMRO opgedragen te bewijzen dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten, althans geen premievrijstellingsclausule in de polis zou hebben opgenomen.
2.2.
ABN AMRO heeft vervolgens bij akte een tweetal bewijsstukken overgelegd en heeft voor het geval de rechtbank van oordeel is dat die stukken niet afdoende zijn, de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen.
Terugkomen op bindende eindbeslissingen?2.3. ABN AMRO heeft de rechtbank bovendien verzocht om terug te komen op de in het tussenvonnis genomen bindende eindbeslissing dat [eiser] zijn tintelende handen niet had moeten vermelden bij de vraag op het keuringsformulier of hij last had of heeft gehad van aandoeningen aan de bovenste ledematen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet gevraagd is naar klachten, maar naar last van aandoeningen en dat de tintelende handen niet als een aandoening kunnen worden aangemerkt. Volgens ABN AMRO berust de betreffende beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag, aangezien [eiser] in zijn brief van 13 november 2014 schrijft dat de tintelende handen door hemzelf waren geduid als de aandoening Carpaal Tunnel Syndroom, zodat hij die aandoening bij voornoemde vraag wel had moeten vermelden.
2.4.
[eiser] maakt wegens strijd met de goede procesorde bezwaar tegen het verzoek van ABN AMRO om terug te komen op voornoemde bindende eindbeslissing. Volgens hem is het betreffende betoog van ABN AMRO namelijk een herhaling van zetten die reeds door de rechtbank gemotiveerd is verworpen, zodat geen sprake is van een situatie waarin kan worden teruggekomen op een bindende eindbeslissing.
2.5.
Op zijn beurt meent [eiser] wel dat de rechtbank zou moeten terugkomen op haar beslissing dat [eiser] bij vraag 9 van het keuringsformulier had moeten vermelden dat hij rugklachten ervoer tijdens de kluswerkzaamheden bij zijn dochter, aangezien die beslissing volgens hem op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Hij voert daartoe aan dat hij geen beperkingen ondervond bij het verrichten van zijn werkzaamheden als huisarts en evenmin bij inspanning, zodat hij alles kon doen en het logisch is dat hij vraag 9 ontkennend heeft beantwoord. Volgens [eiser] hoefde hij die vraag, gelet op de formulering daarvan, ook niet zo te begrijpen dat ABN AMRO wilde weten of hij (pijn)klachten ervoer bij het verrichten van zijn werkzaamheden of bij inspanning.
[eiser] verzoekt de rechtbank bovendien terug te komen op haar beslissing dat het beroep van huisarts in de categorie zittend beroep valt. Volgens hem berust dat oordeel eveneens op een onjuiste feitelijke grondslag, aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat het beroep huisarts geen zittend beroep is en een huisarts in veel verschillende variaties werkt, zodat de mate van fysieke belasting varieert.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, is hieraan in beginsel in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag, indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
2.7.
ABN AMRO heeft zich nog niet kunnen uitlaten omtrent het verzoek van [eiser] om terug te komen op de door hem genoemde bindende eindbeslissingen. De rechtbank acht het echter niet nodig haar alsnog die gelegenheid te bieden. De rechtbank constateert namelijk dat de door [eiser] bestreden beslissingen niet berusten op een onjuiste feitelijke grondslag. Ten aanzien van de beslissing dat [eiser] bij vraag 9 van het keuringsformulier had moeten vermelden dat hij rugklachten ervoer tijdens de kluswerkzaamheden bij zijn dochter, geldt dat [eiser] vraag 9 anders interpreteert dan de rechtbank heeft gedaan, maar dit betekent nog niet dat die beslissing is gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van de gedingstukken. [eiser] heeft reeds in de dagvaarding betoogd dat nimmer sprake is geweest van werkverzuim en dat hij nimmer beperkt is geweest in het beoefenen van zijn hobby’s en de rechtbank heeft dit dan ook wel degelijk meegewogen bij de beslissing in kwestie.
Wat betreft de beslissing omtrent het zittende beroep, geldt dat de rechtbank niet in zijn algemeenheid heeft overwogen dat huisarts een zittend beroep is. De rechtbank heeft slechts, gegeven het door ABN AMRO in haar acceptatiebeleid enkel gemaakte onderscheid tussen zittende beroepen enerzijds en beroepen waarbij hand- of (zwaar) lichamelijke arbeid wordt verricht anderzijds, geoordeeld dat het beroep van huisarts niet onder de tweede categorie valt en dus volgens dat beleid als zittend beroep moet worden aangemerkt. Dat deze beslissing in strijd is met het volgens [eiser] algemeen bekende feit dat huisarts geen zittend beroep is, is alleen daarom al niet houdbaar en de rechtbank volgt [eiser] dan ook niet in zijn standpunt dat de beslissing in kwestie op een onjuiste feitelijke grondslag berust.
2.8.
Ten aanzien van de door ABN AMRO bestreden beslissing omtrent het niet vermelden van de tintelende handen is de rechtbank evenmin van oordeel dat hierop zou moeten worden teruggekomen. ABN AMRO wijst er zelf al op dat de door haar aangehaalde brief van 13 november 2014 in r.o. 2.18 van het tussenvonnis is geciteerd onder de feiten. De rechtbank is, rekening houdend met die brief en (uiteraard) met hetgeen partijen – en dus ook [eiser] – daaromtrent hadden aangevoerd, desalniettemin tot het oordeel gekomen dat de tintelende handen niet als een aandoening kunnen worden aangemerkt. Daarbij wordt overwogen dat [eiser] in de betreffende brief schrijft dat de klachten door hem werden geduid als “mogelijk CTS” en dat van een vastgestelde aandoening op 24 juli 2010 derhalve geen sprake was. De rechtbank heeft dus de inhoud van deze brief niet miskend, maar meegewogen bij de betreffende beslissing die vervolgens in het nadeel van ABN AMRO is uitgepakt. Van een onhoudbare feitelijke lezing van de gedingstukken op dit punt is dus eveneens geen sprake.
2.9.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank geen aanleiding ziet om terug te komen op enige in het tussenvonnis genomen bindende eindbeslissing.
Bewijs geleverd?
2.10.
ABN AMRO heeft als bewijs van haar stelling dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten, althans geen premievrijstellingsclausule in de polis zou hebben opgenomen, een
e-mail van een medisch adviseur van Nationale Nederlanden overgelegd, alsmede een
e-mail die volgens ABN AMRO afkomstig is van een medisch adviseur van Movir.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat ABN AMRO met het overleggen van deze e-mails nog niet in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd. De e-mails betreffen namelijk een reactie op een e-mail van ABN AMRO, waarin zij de vraag heeft gesteld of de verzekeringsmaatschappijen een aspirant-verzekerde die bij de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsverzekering last had van tintelende handen, welke hij zelf duidde als carpaal tunnel syndroom en daarnaast last had van rugklachten waarvoor hij wekelijks Diclofenac slikte, direct zouden hebben geaccepteerd dan wel zijn klachten aan een nader onderzoek zouden hebben onderworpen. Gelet op hetgeen in het tussenvonnis en hiervoor is overwogen, betreft dit niet de juiste casus, zodat de rechtbank alleen al om die reden voorbij gaat aan de betreffende bewijsstukken. Hier komt nog bij dat [eiser] zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt stelt dat uit de betreffende e-mails niets blijkt van enige toets aan het acceptatiebeleid van de verzekeraars in kwestie.
Benoeming deskundige?2.12. Nu de rechtbank de door ABN AMRO overgelegde bewijsstukken onvoldoende acht, wordt toegekomen aan het verzoek van ABN AMRO om een deskundige te benoemen. De rechtbank ziet geen reden om dit verzoek af te wijzen, zodat een deskundigenbericht zal worden bevolen.
2.13.
ABN AMRO heeft reeds twee voorstellen gedaan voor de persoon van de te benoemen deskundige, maar [eiser] heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de door ABN AMRO voorgestelde deskundigen. Hoewel van [eiser] verwacht had mogen worden dat hij in zijn akte direct een voorstel had gedaan voor de persoon van de te benoemen deskundige, ziet de rechtbank aanleiding hem daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Hij kan dan tevens toelichten hoe het deskundigenonderzoek volgens hem moet worden vormgegeven, nu hij zich op het standpunt stelt dat de te benoemen deskundige zijn casus
zonder wetenschap achterafaan het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar dient te toetsen. Dit standpunt sluit namelijk niet aan bij de gebruikelijke gang van zaken dat de te benoemen deskundige de beschikking krijgt over het volledige procesdossier.
ABN AMRO zal vervolgens de gelegenheid krijgen te reageren. Zij kan dan indien gewenst tevens ingaan op de bezwaren die [eiser] heeft geuit tegen de door haar voorgestelde deskundigen.
2.14.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige en dat dit, zoals [eiser] heeft betoogd, een onafhankelijk verzekeringsgeneeskundige dient te zijn met kennis en ervaring van het acceptatiebeleid bij levensverzekeringen met een premievrijstellingsclausule bij arbeidsongeschiktheid. Ook meent de rechtbank dat aan de deskundige de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
Kunt u aan de hand van het acceptatiebeleid van andere verzekeraars beargumenteerd aangeven of een redelijk handelend verzekeraar de verzekering in kwestie al dan niet zou hebben afgesloten, indien [eiser] op het keuringsformulier de vragen 9 en 20 bevestigend had beantwoord en daarbij had toegelicht dat hij (lichte) rugklachten ervoer tijdens kluswerkzaamheden en wekelijks diclofenac gebruikte?
Indien u bij vraag 1 tot de conclusie komt dat de verzekering wel zou zijn afgesloten, kunt u dan aan de hand van het acceptatiebeleid van andere verzekeraars beargumenteerd aangeven of een redelijk handelend verzekeraar in dat geval al dan niet een premievrijstellingsclausule in de polis zou hebben opgenomen?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechtbank volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
2.15.
Partijen kunnen zich in hun akte tevens over voornoemde vraagstelling uitlaten.
2.16.
De rechtbank ziet in de bewijslastverdeling aanleiding om te bepalen dat het voorschot op de kosten van de deskundige door ABN AMRO moet worden gedeponeerd.
2.17.
Gelet op de wending die dit geschil neemt – bestaande uit een te bevelen deskundigenbericht, waarna, afhankelijk van de uitkomst daarvan, vervolgens het beroep van [eiser] op artikel 7:930 lid 2 BW mogelijk aan de orde komt – en de kosten die dit voor partijen meebrengt, merkt de rechtbank op dat het partijen uiteraard vrij staat om alsnog te proberen met elkaar een schikking te bereiken.
2.18.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
3 november 2021voor akte uitlating aan de zijde van [eiser] omtrent hetgeen hiervoor in r.o. 2.13 - 2.15 is overwogen;
3.2.
bepaalt dat ABN AMRO vervolgens vier weken de gelegenheid krijgt te reageren;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2021.