1.4Derde-partij heeft op 24 december 2019 verweerder schriftelijk verzocht een beslissing te geven over de ZW-uitkering, in die zin dat vanwege een benadelingshandeling van eiseres een 100% maatregel op toekenning van de ZW-uitkering wordt opgelegd voor de periode van 29 februari 2019 tot aan 14 januari 2020. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hiervoor onder “Procesverloop” uiteen is gezet.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat het eiseres te verwijten is dat zij met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst haar loonaanspraak dan wel doorbetaling van loon tijdens ziekte heeft prijsgegeven. Het was eiseres immers redelijkerwijs duidelijk dat zij ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst als gevolg van arbeidsongeschiktheid niet (volledig) geschikt was voor de maatgevende arbeid. Volgens verweerder zijn er geen feiten en omstandigheden die aanleiding geven eiseres verminderd verwijtbaar te achten. Onwetendheid over de mogelijke gevolgen van het ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst leidt volgens vast jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet tot het ontbreken van verwijtbaarheid. Daarbij is van belang dat eiseres, voordat zij tekende, op kosten van de derde-partij werd bijgestaan door een jurist, gespecialiseerd in arbeidsrecht. Eiseres heeft (desondanks) nagelaten om gebruik te maken van de twee weken bedenktijd die zij met de derde-partij was overeengekomen. Tenslotte had eiseres, nu volgens haar sprake was van een verstoring van de verhoudingen en de derde-partij niet meewerkte aan de re-integratie, een deskundigenoordeel bij het UWV kunnen vragen. De omstandigheid dat de derde-partij mogelijk onvoldoende heeft meegewerkt aan de re-integratie en dat de bedrijfsarts nalatig is geweest, rechtvaardigt niet dat eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd.
3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij redelijkerwijs niet dan wel verminderd verwijtbaar moet wordt geacht voor de benadelingshandeling. Eiseres heeft daartoe allereerst aangevoerd dat zij reden had om mee te werken aan de vaststellings- overeenkomst. De verhoudingen tussen haar en de derde-partij waren dusdanig verstoord dat zij geen andere uitkomst zag dan deze toxische situatie te beëindigen. Daarbij speelt een belangrijke rol dat de derde-partij nauwelijks aan de re-integratie heeft meegewerkt. Hij heeft daarentegen alleen aangestuurd op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook de omstandigheid dat de bedrijfsarts tekort is geschoten, moet voor rekening van de derde-partij komen. Verder wist eiseres ten tijde van de vaststellingsovereenkomst niet, en hoefde zij ook niet te weten, dat er meer met haar aan de hand was, in de vorm van een Post-Commotioneel Syndroom (PCS). Geen van de specialisten, als ook de derde-partij en de bedrijfsarts, hebben haar hier over geïnformeerd. De aard van de arbeidsongeschiktheid is pas na 15 november 2018 van de beenbreuk verschoven naar andere oorzaken. Ook die onwetendheid omtrent wat zij mankeerde, dient te leiden tot het oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaarheid althans dat enkel sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief gedateerd 23 september 2021 en een brief van 24 september 2021 ingebracht, met als bijlagen een verzekeringsgeneeskundige rapportage, gedateerd 20 september 2021, een deskundigenoordeel re-integratie inspanningen werkgever, gedateerd 21 september 2021, een rapport van de bedrijfsarts, gedateerd 1 mei 2019, en een beslissing inzake het recht op een WIA-uitkering, gedateerd 12 mei 2021.
Omdat ter zitting is gebleken dat deze stukken verweerder niet en de derde-partij pas op de dag van de zitting zijn toegezonden, is aan beide partijen de gelegenheid gegeven om na de zitting nog schriftelijk te reageren. Verweerder heeft bij brief van 25 oktober 2021 en de derde-partij heeft bij brief van 26 oktober 2021 een reactie ingebracht. Verweerder heeft geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.