ECLI:NL:RBOVE:2021:4335

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1693
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering wegens benadelingshandeling door eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een beroep ingesteld tegen de weigering van haar Ziektewet (ZW)-uitkering voor de periode van 29 februari 2019 tot en met 14 januari 2020. De rechtbank oordeelde dat eiseres onterecht een beroep op de ZW had gedaan, omdat zij een vaststellingsovereenkomst had ondertekend, waarmee zij haar loonaanspraak had prijsgegeven. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat haar deze benadelingshandeling niet, of slechts in verminderde mate, kon worden verweten. Eiseres had zich ziekgemeld na een ongeval en was arbeidsongeschikt verklaard, maar had desondanks de vaststellingsovereenkomst getekend zonder gebruik te maken van de bedenktermijn. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de rol van de derde-partij en de bedrijfsarts, niet voldoende waren om de verwijtbaarheid van eiseres te verminderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV om de ZW-uitkering te weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1693

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. B. van Dijk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: J.F.C.A.M. Weterings.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam vennootschap] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gemachtigde: mr. A.M. Wuisman.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij voor de periode van 29 februari 2019 tot en met 14 januari 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zij onnodig een beroep op de ZW heeft gedaan.
Bij besluit van 10 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Derde-partij heeft verklaard aan het geding te willen deelnemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Derde-partij heeft een zienswijze op het beroep ingediend.
Met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij beslissing van 10 mei 2021 bepaald dat de derde-partij geen kennisneming van de medische stukken krijgt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook haar partner, [naam] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Zij heeft via een telefonische verbinding deelgenomen aan de zitting. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De gemachtigde van de derde-partij heeft via een Skype-verbinding deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
De feiten
1. De rechtbank ontleent aan het dossier de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres was vanaf 18 september 2006 in dienst bij derde-partij. Zij was vóór de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid werkzaam als receptioniste voor 104 uren per maand. Eiseres had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Derde-partij is eigenrisicodrager voor de ZW.
1.2
Per 16 januari 2018 heeft eiseres zich ziekgemeld. Eiseres heeft door een val een gecompliceerde beenbreuk opgelopen. Daarbij is zij door de val ook op haar hoofd terechtgekomen. De bedrijfsarts heeft eiseres arbeidsongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Eiseres heeft zich begin juni 2018 beschikbaar gesteld voor haar re-integratie.
1.3
Eiseres heeft op 15 november 2018 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2019 werd ontbonden. Vanaf die datum heeft zij een ZW-uitkering ontvangen.
1.4
Derde-partij heeft op 24 december 2019 verweerder schriftelijk verzocht een beslissing te geven over de ZW-uitkering, in die zin dat vanwege een benadelingshandeling van eiseres een 100% maatregel op toekenning van de ZW-uitkering wordt opgelegd voor de periode van 29 februari 2019 tot aan 14 januari 2020. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hiervoor onder “Procesverloop” uiteen is gezet.
Standpunt partijen
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat het eiseres te verwijten is dat zij met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst haar loonaanspraak dan wel doorbetaling van loon tijdens ziekte heeft prijsgegeven. Het was eiseres immers redelijkerwijs duidelijk dat zij ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst als gevolg van arbeidsongeschiktheid niet (volledig) geschikt was voor de maatgevende arbeid. Volgens verweerder zijn er geen feiten en omstandigheden die aanleiding geven eiseres verminderd verwijtbaar te achten. Onwetendheid over de mogelijke gevolgen van het ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst leidt volgens vast jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet tot het ontbreken van verwijtbaarheid. Daarbij is van belang dat eiseres, voordat zij tekende, op kosten van de derde-partij werd bijgestaan door een jurist, gespecialiseerd in arbeidsrecht. Eiseres heeft (desondanks) nagelaten om gebruik te maken van de twee weken bedenktijd die zij met de derde-partij was overeengekomen. Tenslotte had eiseres, nu volgens haar sprake was van een verstoring van de verhoudingen en de derde-partij niet meewerkte aan de re-integratie, een deskundigenoordeel bij het UWV kunnen vragen. De omstandigheid dat de derde-partij mogelijk onvoldoende heeft meegewerkt aan de re-integratie en dat de bedrijfsarts nalatig is geweest, rechtvaardigt niet dat eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd.
3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij redelijkerwijs niet dan wel verminderd verwijtbaar moet wordt geacht voor de benadelingshandeling. Eiseres heeft daartoe allereerst aangevoerd dat zij reden had om mee te werken aan de vaststellings- overeenkomst. De verhoudingen tussen haar en de derde-partij waren dusdanig verstoord dat zij geen andere uitkomst zag dan deze toxische situatie te beëindigen. Daarbij speelt een belangrijke rol dat de derde-partij nauwelijks aan de re-integratie heeft meegewerkt. Hij heeft daarentegen alleen aangestuurd op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook de omstandigheid dat de bedrijfsarts tekort is geschoten, moet voor rekening van de derde-partij komen. Verder wist eiseres ten tijde van de vaststellingsovereenkomst niet, en hoefde zij ook niet te weten, dat er meer met haar aan de hand was, in de vorm van een Post-Commotioneel Syndroom (PCS). Geen van de specialisten, als ook de derde-partij en de bedrijfsarts, hebben haar hier over geïnformeerd. De aard van de arbeidsongeschiktheid is pas na 15 november 2018 van de beenbreuk verschoven naar andere oorzaken. Ook die onwetendheid omtrent wat zij mankeerde, dient te leiden tot het oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaarheid althans dat enkel sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief gedateerd 23 september 2021 en een brief van 24 september 2021 ingebracht, met als bijlagen een verzekeringsgeneeskundige rapportage, gedateerd 20 september 2021, een deskundigenoordeel re-integratie inspanningen werkgever, gedateerd 21 september 2021, een rapport van de bedrijfsarts, gedateerd 1 mei 2019, en een beslissing inzake het recht op een WIA-uitkering, gedateerd 12 mei 2021.
Omdat ter zitting is gebleken dat deze stukken verweerder niet en de derde-partij pas op de dag van de zitting zijn toegezonden, is aan beide partijen de gelegenheid gegeven om na de zitting nog schriftelijk te reageren. Verweerder heeft bij brief van 25 oktober 2021 en de derde-partij heeft bij brief van 26 oktober 2021 een reactie ingebracht. Verweerder heeft geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4.1
Artikel 45, eerste lid aanhef en, voor zover hier van belang, onder j, van de ZW luidt als volgt:
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
(…)
j. indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het UWV afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Blijkens het zesde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
4.1.1
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (het Maatregelenbesluit) wordt bij het niet nakomen van verplichtingen uit de vierde categorie de maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.1.2
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit valt de plicht om de uitkeringsfondsen niet te benadelen onder de verplichtingen uit de vierde categorie.
Omvang van het geding
4.2
Deze zaak gaat over de vraag of eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd, en of deze handeling haar kan worden verweten. Als dit het geval is, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiseres geen recht op ziekengeld heeft gehad over de periode van 29 februari 2019 tot en met 14 januari 2020. Omdat eiseres niet betwist dat zij door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst op 15 november 2018 een benadelings-handeling heeft gepleegd, spitst het geschil zich toe op de vraag of daarbij sprake is van verwijtbaarheid aan haar kant. Het is aan eiseres om de feiten en omstandigheden die leiden tot geen of verminderde verwijtbaarheid aan te tonen.
Verwijtbaarheid
4.3
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar niet, ook niet in verminderde mate, verweten kan worden dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.4
De stelling van eiseres dat zij op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet wist en ook niet behoorde te weten dat zij leed aan PCS, volgt de rechtbank niet. Blijkens de stukken is eiseres na haar val begin 2018 wegens onder meer duizelingsklachten en vergeetachtigheid door een trauma-arts en een neuroloog gezien. Door de neuroloog is vastgesteld dat er sprake is van PCS. Op grond hiervan is aanleiding gezien een revalidatietraject te starten. Gebleken is dat eiseres begin november 2018, twee weken voor het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst, daadwerkelijk aan een revalidatie-traject bij Clingendael is begonnen. Op het moment dat de vaststellingsovereenkomst werd ondertekend, waren de klachten van eiseres horende bij PCS aldus aanwezig en werd zij daarvoor behandeld. Los van het feit dat het moeilijk voor te stellen is dat eiseres in de periode vóór 15 november 2018 en ook vlak daarna niet wist dat er bij haar sprake was van PCS, is het haar eigen verantwoordelijkheid om op te hoogte te zijn van haar gezondheidstoestand. Een dwaling op dit punt verschoont eiseres dus niet. De gezondheidsklachten die zij ervoer en het feit dat zij daarvoor een behandeling was gestart, hadden haar (in beginsel) van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst moeten weerhouden.
4.5
Ook de stelling van eiseres dat zij vanwege de verstoorde arbeidsrelatie met de derde-partij geen andere uitweg heeft gezien dan de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt in dit kader dat wel is gebleken dat zowel de derde-partij, als ook de bedrijfsarts, voorafgaand en tijdens de re-integratie van eiseres nalatig zijn geweest. Daarbij heeft de rechtbank ook zeker begrip voor de spanningsvolle situatie waarin eiseres zich bevond. Desondanks had eiseres onder deze omstandigheden, althans om te voorkomen dat er een benadelingshandeling werd verricht, anders moeten handelen. Zij had onder meer, indien zij door had willen zetten op het pad van de re-integratie, een deskundigenoordeel kunnen aanvragen. Daar komt bij dat de rechtbank niet is gebleken dat van de kant van de derde-partij van een zodanige druk sprake is geweest dat eiseres geen andere keus had dan de vaststellingsovereenkomst te tekenen. De rechtbank weegt hierbij zwaar mee dat eiseres, op kosten van de derde-partij, werd bijgestaan door een jurist die gespecialiseerd is in arbeidszaken. Het had op de weg van eiseres gelegen om zich over de eventuele gevolgen van de vaststellingsovereenkomst te laten adviseren. Dit geldt ook ten aanzien van eventuele onwetendheid over de benadelingshandeling. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB komt de omstandigheid dat zij dit heeft nagelaten, dan wel dat zij mogelijk niet goed door een juridisch adviseur is voorgelicht, voor haar eigen rekening en risico. Eiseres heeft daarbij ook afgezien van de mogelijkheid om binnen twee weken na ondertekening de vaststellingsovereenkomst te ontbinden. Dit terwijl, zoals hiervoor al is overwogen, zij op de hoogte is of moet zijn geweest van de ernst van haar klachten aangezien zij net met een revalidatietraject was gestart. Zij is echter pas op deze vaststellingsovereenkomst teruggekomen op het moment dat het ziekengeld niet meer werd betaald.
4.6
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid of van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder heeft de benadelingshandeling terecht gekwalificeerd als schending van een verplichting behorende tot de vierde categorie, als bedoeld in artikel 7, onder a, van het Maatregelenbesluit en heeft de maatregel mogen vaststellen op een blijvende weigering van de gehele ZW-uitkering. De beroepsgronden falen.
Dringende redenen
4.7
Van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:232) slechts sprake zijn wanneer de maatregel voor de betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft. Hiervoor heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Martini, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.