ECLI:NL:RBOVE:2022:1704

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
ak_21_215
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het ZW-dagloon voor een uitzendkracht met onjuiste loonaangifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van het ZW-dagloon van een uitzendkracht. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E.J. Bek, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verweerder), dat het ZW-dagloon had vastgesteld op € 116,11. Eiser was van mening dat dit bedrag te laag was en dat de loonaangifte van zijn werkgever niet correct was, wat leidde tot een onjuiste berekening van het dagloon.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 22 juni 2020 werkzaam was bij zijn werkgever en zich op 16 september 2020 ziek had gemeld. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder de grenzen van een redelijke wetstoepassing had overschreden door het dagloon op € 116,11 vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit in dit geval leidde tot een kennelijk onredelijke of onevenredige uitkomst, omdat het loon dat eiser had verdiend in de referteperiode niet correct was weergegeven in de polisadministratie.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,00. Het verzoek van eiser om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de omvang van de schade nog niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/215

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. E.J. Bek,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: M.L. Steeksma-Valente.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vennootschap] B.V.(werkgever), te Almelo,
gemachtigde: [naam]

Inleiding

In het besluit van 23 september 2020 (primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 18 september 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Verweerder heeft daarbij het ZW-dagloon vastgesteld op € 116,11.
Met het bestreden besluit van 16 december 2020 op het bezwaar van eiser is verweerder
bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder was met berichtgeving vooraf afwezig. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is vanaf 22 juni 2020 werkzaam geweest bij werkgever op basis van een uitzendovereenkomst. Op 16 september 2020 heeft hij zich ziek gemeld. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Standpunten van partijen
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het dagloon vastgesteld dient te worden op
€ 116,11 bruto. Het refertejaar loopt van 1 augustus 2019 tot en met 31 juli 2020. Omdat eiser pas per 22 juni 2020 bij werkgever in dienst is getreden begint de berekeningsperiode per 22 juni 2020 en loopt deze tot en met 31 juli 2020. De overige maanden worden dus buiten beschouwing gelaten. De periode van 22 juni 2020 tot en met 31 juli 2020 kent 30 zogeheten loondagen (maandag tot en met vrijdag). Uit de Polisadministratie blijkt dat eiser in juni 2020 een SV-loon had van € 645,05 en in juli 2020 een SV-loon van € 2580,20. Wanneer de wettelijke formule hierop wordt toegepast levert dat het volgende op: (€ 645,05 + € 2580,20 ) x 108:100 = € 3483,27; € 3483,27: 30 = € 116,11.
2.2
Eiser stelt dat het dagloon te laag is vastgesteld. Eiser kan zich vinden in de vastgestelde referteperiode en de vastgestelde loondagen, maar is van mening dat het SV-loon in de referteperiode is vastgesteld op een onjuist bedrag. De referteperiode bestaat precies uit een periode van zes weken, te weten week 26 t/m 31 (6 x 5 = 30 dagen). Verweerder gaat in haar berekening uit van 5 weeklonen (€ 645,05 x 5 = € 3.225,25 x 1,08 = € 3.483,27 inclusief vakantietoeslag). Er wordt ten onrechte een weekloon buiten beschouwing gelaten, waardoor het dagloon te laag is vastgesteld en geen goede weergave is van wat hij in de referteperiode heeft verdiend. Uit de loonstroken blijkt dat in de weken 26 t/m 30 een bedrag van € 645,05 per week aan SV-loon is betaald. In week 31 is een bedrag van
€ 646,10 aan SV-loon betaald. Volgens eiser moet het dagloon worden vastgesteld op
€ 3.871,35 x 1,08 = € 4.181,06 : 30 = € 139,37.
De werkgever doet aangifte per maand en heeft niet de juiste SV-lonen doorgegeven.
Dit kan niet aan eiser worden toegerekend. In artikel 3 van de Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens is bepaald dat verweerder gegevens uit een andere bron gebruikt, indien hij vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt. Volgens eiser zijn de gegevens daaruit in dit geval niet bruikbaar, omdat uit de loonstroken volgt dat zij evident onjuist zijn.
2.3
Bij het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Overwegingen
4.1
Tussen partijen is niet geschil dat de referteperiode moet worden vastgesteld op de periode van 22 juni 2020 tot en met 31 juli 2020. Ook het op 30 vastgestelde aantal dagloondagen is niet in geschil. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder terecht uitsluitend het blijkens de polisadministratie in de referteperiode uitbetaalde loon bij de dagloonberekening heeft betrokken
.
4.2
Ingevolge vaste rechtspraak mag verweerder uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij de werknemer aantoont dat deze gegevens die door de werkgever zijn opgegeven onjuist zijn. [1] In dit geval is de rechtbank niet gebleken dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn. De gegevens in de polisadministratie zijn conform de opgave door de werkgever en het loon is opgegeven in het tijdvak waarin het is uitbetaald.
4.3
In vaste rechtspraak over artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit zoals dat gold van 1 juni 2013 tot 1 juli 2015 – welke bepaling identiek is aan artikel 12d, eerste lid – heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat de wetgever er welbewust voor heeft gekozen om de berekening van het dagloon te vereenvoudigen door uit te gaan van de gegevens in de polisadministratie, waarbij de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de ZW is aldus niet relevant of het loon in de referteperiode is gegenereerd (dus: of het werk in die periode is verricht), maar is uitsluitend van belang wanneer dat door de werkgever is uitbetaald en opgenomen in de loonaangifte. [2]
4.4
Door rekening te houden met het bedrag aan SV-loon van € 3.483,27, dat door de werkgever is opgegeven voor de referteperiode heeft verweerder derhalve een juiste toepassing gegeven aan artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
4.5
Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken, maar in dit geval acht de rechtbank de uitkomst van de berekening van het dagloon na toepassing van het Dagloonbesluit dermate nadelig voor eiser dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met deze regelgeving te dienen doelen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.5.1
De werkgever betaalt het loon per week uit, maar doet loonaangifte per maand.
Dit leidt er toe dat het voorkomt dat het loon dat is gegenereerd over een bepaalde week,
pas wordt uitbetaald in de daarop volgende tijdvak van een maand. In de polisadministratie is dan over sommige maanden sprake van minder SV-loon en over andere maanden sprake van meer SV-loon. In dit geval is het loon over de laatste week van juli 2020 uitbetaald in augustus 2020, waardoor het loon over die week in de polisadministratie niet is opgenomen in het SV-loon over de referteperiode die loopt tot en met 31 juli 2020. Normaal gesproken heeft dit weinig gevolgen voor de hoogte van het dagloon van een betrokkene, doordat wordt uitgegaan van een lange referteperiode van een jaar. In het geval van eiser is de geldende referteperiode een periode van slechts zes weken, waarbij het loon over één van de weken in de referteperiode pas is uitbetaald in het tijdvak na de referteperiode en daarmee geen deel uitmaakt van het SV-loon in die periode volgens de polisadministratie. Dit heeft grote gevolgen voor de hoogte van eisers dagloon en daarmee voor de hoogte van de ZW-uitkering, die hij in verband met zijn ziekmelding heeft ontvangen. De gevolgen voor eiser zijn des te groter, nu hij -naar ter zitting is gebleken- geruime tijd ziek is geweest en dus geruime tijd ziekengeld heeft ontvangen naar een dagloon van € 116,11. Het enkele belang van verweerder bij een eenvoudige berekening van het dagloon weegt niet op tegen de gevolgen voor eiser. Daarbij komt dat eiser in beroep gegevens heeft verstrekt op basis waarvan de berekening van het dagloon eenvoudig kan worden vastgesteld op een bedrag dat recht doet aan de daadwerkelijk door eiser over de referteperiode gegenereerde inkomsten. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het Dagloonbesluit en met name artikel 12d, eerste lid, van dat Dagloonbesluit leidt tot een kennelijk onredelijke of onevenredige uitkomst en daarom buiten beschouwing moet blijven.
4.6
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat verweerder niet in redelijkheid tot de vaststelling van
het dagloon op € 116,11 heeft kunnen komen. Met het bestreden besluit is verweerder de grenzen van een redelijke wetstoepassing te buiten gegaan.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij het dagloon is gehandhaafd op € 116,11. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
7. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1).
9. Eiser heeft een verzoek gedaan om veroordeling tot schadevergoeding bestaande uit wettelijke rente over na te betalen ZW-uitkering. Op dit moment kan het bestaan en de omvang van de schade nog niet worden vastgesteld. De hoogte van de nabetaling hangt af van de nieuwe beslissing op het bezwaar van verweerder. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De rechtbank zal verweerder opdragen om ook een besluit te nemen op het schadeverzoek van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 december 2020, voor zover daarbij het dagloon is gehandhaafd op € 116,11;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- draagt verweerder op om bij het nieuwe besluit op bezwaar tevens een besluit te nemen op het verzoek om schadevergoeding;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
W. Veldman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de ZW wordt voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de ZW worden bij algemene maatregel van bestuur, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit is aangiftetijdvak gedefinieerd als: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft danwel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.
Ingevolge artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) wordt, voor zover hier van belang, onder referteperiode voor de ZW verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden.
Op grond van artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Ingevolge artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het Dagloon van een ZWuitkering de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261, dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:345.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 1 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2347, en 18 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:690.