ECLI:NL:RBOVE:2022:2173

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
ak_21_1210 en ak_21_1295
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het opleggen van een maatwerkvoorschrift met betrekking tot geluidsbelasting op woningen gelegen op een gezoneerd industrieterrein

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het opleggen van een maatwerkvoorschrift door het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan een recyclebedrijf. De rechtbank Overijssel heeft op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in de zaken met de zaaknummers ZWO 21/1210 en ZWO 21/1295. De eisers, bewoners van woningen nabij het recyclebedrijf, betogen dat hun woningen niet op een correct gezoneerd industrieterrein liggen en dat de geluidsbelasting die door het bedrijf wordt veroorzaakt, niet in overeenstemming is met de geldende wetgeving. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid het maatwerkvoorschrift heeft kunnen stellen en dat dit in stand kan blijven. Wel constateert de rechtbank dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd met betrekking tot de vraag of de woningen van eisers op een correct gezoneerd industrieterrein liggen. Dit gebrek wordt echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het motiveringsgebrek in het verweerschrift is hersteld. De beroepen worden ongegrond verklaard, en de rechtbank bepaalt dat de verweerder het griffierecht en proceskosten aan de eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 21/1210 en ZWO 21/1295

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eisers] ,

uit [plaats] , eisers in de procedure met zaaknummer ZWO 21/1210
(hierna tezamen: [naam 1] ) (gemachtigde: mr. ing. B.M. Brandenburg-Stroo),
en

[eiser] , uit [plaats] , eiser in de procedure met zaaknummer ZWO 21/1295

(hierna: [naam 2] ) (gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder

(gemachtigde: G.J. Voelman).

Procesverloop

In een besluit van 12 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [bedrijf 1] (het recyclebedrijf) een maatwerkvoorschrift opgelegd.
In twee afzonderlijke besluiten van 2 juli 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder
de bezwaren van [naam 1] en [naam 2] (hierna tezamen: eisers) tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder is bij het primaire besluit gebleven.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 3] , [naam 4] , [naam 2] en zijn echtgenote en de gemachtigden van eisers en verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding en samenvatting
1. De rechtbank beoordeelt of het maatwerkvoorschrift in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het maatwerkvoorschrift in redelijkheid heeft kunnen stellen en dat dit voorschrift daarom in stand kan blijven. Verweerder hoefde het recyclebedrijf geen strengere maatwerkvoorschriften op te leggen
.De rechtbank vindt wel dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd voor wat betreft de vraag of de woningen van eisers op een (correct) gezoneerd industrieterrein liggen. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6.22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerder het motiveringsgebrek heeft hersteld in het verweerschrift. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Relevante feiten en omstandigheden
2. [bedrijf 2] exploiteert een bedrijf aan de [adres 1] in [plaats] . [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ) is via twee besloten vennootschappen de enig aandeelhouder en bestuurder van het kabelbedrijf.
Op 31 januari 2019 is namens [bedrijf 3] bij verweerder een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting. Deze melding heeft betrekking op het starten van het recyclebedrijf aan de [adres 2] in [plaats] . Dit perceel ligt direct tegenover het perceel van [bedrijf 2] ., aan de overzijde van de [straatnaam] . In de stukken die zijn ingediend in het kader van de melding staat dat het bedrijf aan de [adres 1] zich richt op het accepteren, op- en overslaan, sorteren en be- en verwerken van kabels (hierna: het kabelbedrijf) en dat het recyclebedrijf zich richt op het accepteren, op- en overslaan en sorteren van (kort en vereenvoudigd gezegd) schroot. [bedrijf 3] is via twee besloten vennootschappen de enige aandeelhouder en één van de twee algemeen directeuren van het recyclebedrijf.
In een brief van 3 september 2019 heeft verweerder aan [bedrijf 3] meegedeeld dat de melding is geaccepteerd. In het primaire besluit heeft verweerder in het kader van zonebeheer aan de inrichting van het recyclebedrijf een maatwerkvoorschrift opgelegd als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van het Abm. In het maatwerkvoorschrift heeft verweerder (voor een representatieve bedrijfssituatie) de geluidswaarden vastgesteld die zijn gebaseerd op de werkelijk benodigde geluidsruimte zoals bepaald in het akoestisch onderzoek van Akoestisch Buro Tideman, versie 4, van 10 juli 2019 (het akoestisch onderzoek van 2019). Het voorschrift houdt in dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de volgende beoordelingspunten, niet meer mag bedragen dan:
Beoordelingspunt [1]
Hoogte
van 07.00 tot 19.00 uur
van 19.00 tot 23.00 uur
van 23.00 tot 07.00 uur
Punt op 50 meter van de terreingrens
5,0
50
45
40
10: 50 dB(A) zonebewakingspunt
5,0
36
27
14
55: 50 dB(A) zonebewakingspunt
5,0
40
29
18
86: 50 dB(A) zonebewakingspunt
5,0
34
25
11
87: 50 dB(A) zonebewakingspunt
5,0
32
21
<10
Zp86:A Extra zonepunt tussen 86 en 87
5,0
40
29
17
Meter
Geluidniveau in dB(A) ref. 20 μPa
In de bestreden besluiten heeft verweerder dit maatwerkvoorschrift in stand gelaten.
[naam 1] woont aan de [adres 3] op een afstand van ongeveer 27 meter van het terrein van het recyclebedrijf. [naam 2] woont aan de [adres 4] op een afstand van ongeveer 37 meter van dit terrein.
Het metaalbedrijf, het recyclebedrijf en de woningen van [naam 1] en [naam 2] liggen op
het industrieterrein [naam 5] (het bedrijvenpark). De percelen waarop deze bedrijven en woningen liggen, hebben op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” (het bestemmingsplan) de bestemming “Bedrijventerrein”.
Had het verslag van de hoorzitting bij het bestreden besluiten moeten worden gevoegd?
3. De rechtbank is het met [naam 2] eens dat het in strijd is met de Awb dat er geen schriftelijk verslag is gemaakt van de hoorzitting. De rechtbank ziet hierin echter geen reden om de bestreden besluiten te vernietigen. Zij zal dit hierna uitleggen.
Op grond van artikel 7:7 van de Awb moet van het horen een verslag worden gemaakt.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat met verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld. [2] De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende manieren worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld. [3]
De bestreden besluiten zijn in strijd met artikel 7:7 van de Awb genomen, nu geen schriftelijk verslag is gemaakt en uit de bestreden besluiten niet blijkt wat op de hoorzitting is besproken.
In het advies van de bezwaaradviescommissie staat dat van de hoorzitting een geluidsopname is gemaakt en dat deze in het advies als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. [naam 2] heeft ter zitting verklaard dat hij deze geluidsopname niet heeft opgevraagd. Voor zover tijdens de hoorzitting dingen zijn gezegd die volgens [naam 2] van belang zijn voor de beoordeling van zijn zaak, heeft [naam 2] op de zitting van 23 juni 2022 de gelegenheid gekregen om dit te herhalen.
De rechtbank is van oordeel dat [naam 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn belangen door het ontbreken van een schriftelijk verslag zijn geschaad. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Liggen de woningen van eisers op een (correct) gezoneerd industrieterrein?
4.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat hun woningen worden beschermd door
de Wet geluidhinder (Wgh), omdat die woningen niet liggen op een (correct) gezoneerd industrieterrein, als bedoeld in artikel 1 van de Wgh. Zij voeren aan dat rond het bedrijvenpark geen zone is vastgesteld waarbuiten de geluidsbelasting de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Zij stellen dat in de relevante bestemmingsplannen wel delen van de buitengrens van de geluidzone rond het industrieterrein zijn opgenomen, maar dat deze buitengrens onvolledig is, waardoor geen sprake is van een gesloten zone. Volgens eisers is op sommige plekken helemaal geen gebiedsaanduiding “geluidszone-industrie” opgenomen, ontbreekt op andere plekken een zonegrens en is op weer andere plekken onduidelijk welke lijn van de aanwezige zonevlakken als 50 dB(A)-contour moet worden genomen. Daarbij is volgens eisers van belang dat in het bestemmingsplan geen koppeling
is gemaakt met de planregels van de aangrenzende bestemmingsplannen. Eisers zijn van mening dat de onjuiste zonering en de onduidelijkheid die daardoor is ontstaan niet in hun nadeel mag worden uitgelegd, omdat woningen in beginsel geluidsgevoelig zijn en woningen op een industrieterrein een uitzondering op die regel vormen. Daarom had verweerder er volgens [naam 1] vanuit moeten gaan dat de geluidsbelasting op de gevel
van haar woning niet hoger mocht zijn dan 50 dB(A). Volgens [naam 2] had verweerder ervan moeten uitgaan dat de geluidsbelasting op de gevel van zijn woning niet hoger mocht zijn dan wat op grond van artikel 2.17 van het Abm als aanvaardbaar moet worden beschouwd. Verder voert [naam 2] aan dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan, in strijd met artikel 42 van de Wgh, geen akoestisch onderzoek is gedaan en dat onvoldoende is onderzocht of de geluidszone in stand kan blijven.
4.2
De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond het volgende.
4.2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het recyclebedrijf een type B inrichting is.
In het Abm is in afdeling 2.8 geregeld aan welke geluidgrenswaarden een type B inrichting, zoals het recyclebedrijf, moet voldoen. In artikel 2.17, eerste lid, van het Abm zijn geluid-grenswaarden gesteld die gelden op de gevel van gevoelige gebouwen (hierna: woningen). In dit artikellid, onder g, is bepaald dat deze waarden niet gelden op woningen die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
4.2.2
Bij het opleggen van het maatwerkvoorschrift is verweerder ervan uitgegaan
dat het bedrijvenpark een gezoneerd industrieterrein in de zin van artikel 1 van de Wgh is. Eisers hebben in bezwaar aangevoerd dat dit niet juist is, omdat (de buitengrens van) de geluidszone niet gesloten is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten niet afdoende op dit standpunt heeft gereageerd. In het advies van de bezwaaradviescommissie (dat deel uitmaakt van de bestreden besluiten) is enkel ingegaan op de planregels en de toelichting op het bestemmingsplan. Daarbij is niet uitgelegd hoe het kan dat op (de digitale weergave van) de plankaarten van de relevante bestemmingsplannen niet de volledige buitengrens van de geluidszone zichtbaar is. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten op dit punt onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.2.3
Verweerder heeft zijn standpunt dat sprake is van een correct gezoneerd industrieterrein in het verweerschrift alsnog uitgebreid gemotiveerd.
Verweerder heeft toegelicht dat voor het bedrijvenpark in 1991 voor het eerst een zone is vastgesteld en dat de woningen van eisers in 1997 en 1998 zijn gebouwd op het gezoneerde industrieterrein. De geluidszone is met het vaststellen van het bestemmingsplan “ [naam 5] ” in 2002 verruimd in verband met de uitbreiding van het industrieterrein.
De verruimde geluidzone is toen vastgesteld op of op zeer korte afstand van de grens van het industrieterrein. De 50 dB(A) contour is destijds aangegeven op de plankaart van dat bestemmingsplan. Uit die plankaart blijkt dat delen van de contour buiten het plangebied liggen. Deze delen zijn destijds wel op de plankaart aangegeven, omdat gelijktijdig met de vaststelling van dat bestemmingsplan de geluidszone is gewijzigd. Aan de vaststelling van de gewijzigde geluidszone lag een akoestisch onderzoek ten grondslag. In het huidige bestemmingsplan is de geluidzone ongewijzigd overgenomen uit het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 2002. Daarom was een (nieuw) akoestisch onderzoek op grond van
de Wgh volgens verweerder niet nodig.
Verder heeft verweerder aangevoerd dat op de plankaart van het bestemmingsplan de bij
het gezoneerde industrieterrein behorende geluidzone is opgenomen en dat uit die plankaart blijkt dat delen van die geluidzone buiten het plangebied liggen. Het bestemmingsplan is digitaal beschikbaar gesteld. Op grond van de digitale standaarden die daarbij gehanteerd moeten worden, moet het gebied tussen het gezoneerde industrieterrein en de 50 dB(A)-contour worden weergegeven. Dit gebeurt met een oranje arcering. Wanneer deze contour samenvalt met de grens van het gezoneerde industrieterrein is geen oranje gearceerd gebied zichtbaar. Dit is volgens verweerder het geval bij delen van de zone rond het bedrijvenpark.
Verweerder heeft uitgelegd en aan de hand van uitsneden van de relevante delen van de plankaarten (en het digitale systeem van de gemeente Enschede) zichtbaar gemaakt dat twee van de delen van de 50 dB(A)-contour die volgens eisers ontbreken (aangeduid als de delen A en B) liggen in de plangebieden van de bestemmingsplannen “ [naam bestemmingsplan 2] ” en “ [naam bestemmingsplan 3] ” en dat deze delen van de contour zijn aangegeven op de plankaarten van die bestemmingsplannen. Verweerder heeft verder aangegeven dat de twee andere delen van de contour die volgens eisers ontbreken (aangeduid als de delen C en D) liggen op de grens tussen het bestemmingsplan en het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ”. Deze delen van de contour zijn op ruimtelijkeplannen.nl bij geen van beide bestemmingsplannen zichtbaar. Ook zijn deze delen van de contour niet zichtbaar in het digitale systeem van
de gemeente. De contour is echter wel ingetekend in een figuur in de toelichting op het bestemmingsplan. In die toelichting is aangegeven dat de huidige zonering van het bedrijvenpark in dat figuur is aangegeven met een rode lijn. Uit die figuur blijkt volgens verweerder duidelijk dat de geluidzone is gesloten en dat de contour ter plaatse van de eerder genoemde delen C en D samenvalt met de grens van de bedrijvenbestemming. Verder wijst verweerder erop dat in de toelichting van het bestemmingsplan staat dat de geluidzone met dit bestemmingsplan niet wijzigt. Dit betekent volgens verweerder dat de geluidzone gelijk is aan die uit het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 2002. Op de plankaart van dat bestemmingsplan is de contour ter plaatse van de delen C en D duidelijk zichtbaar.
Volgens verweerder volgt hieruit dat rond het bedrijvenpark één geluidscontour is vastgesteld. Verweerder stelt dat nergens is bepaald dat de geluidzone (en de geluidscontour) in één bestemmingsplan moet zijn opgenomen. Verweerder erkent
dat in de regels van de bestemmingsplannen “ [naam bestemmingsplan 2] ” en “ [naam bestemmingsplan 3] ” niet is verwezen naar het industrieterrein [naam 5] , maar hij stelt dat dit ook niet noodzakelijk is. Volgens verweerder is voldoende dat in de planregels van de bestemmingsplannen staat dat ter plaatse van de aanduiding “geluidzone industrie” geen woningen of andere geluidsgevoelige objecten mogen worden gebouwd. Verweerder wijst erop dat de bedoelde verwijzing wel staat in de toelichting bij beide bestemmingsplannen.
Verder voert verweerder aan dat in de planregels van het bestemmingsplan is bepaald dat
de voor “bedrijventerrein” aangewezen gronden zijn bestemd voor geluidzoneringsplichtige inrichtingen. Volgens verweerder is die bestemming alleen mogelijk als rondom deze aangewezen gronden een geluidzone is vastgesteld. Verweerder stelt dat de woningen van [naam 1] en [naam 2] liggen op gronden die zijn aangewezen als bedrijventerrein waar zich geluidzoneringsplichtige inrichtingen mogen vestigen.
4.2.4
De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting die verweerder in het verweerschrift heeft gegeven, blijkt dat het bedrijvenpark - waarop de woningen van eisers liggen - een (correct) gezoneerd industrieterrein in de zin van artikel 1 van de Wgh is.
Uit deze toelichting blijkt dat (de buitengrens van) de geluidszone rond het bedrijvenpark gesloten is. De omstandigheden dat een deel van de contour in andere bestemmingsplannen ligt, dat op ruimtelijkeplannen.nl niet de hele contour te zien is en dat er voor wat betreft de zonering geen link is gelegd tussen de drie door eisers en verweerder genoemde bestemmingsplannen, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
[naam 2] heeft aangevoerd dat uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 april 2021 volgt dat het bestemmingsplan zoals dat is gepubliceerd op ruimtelijkeplannen.nl doorslaggevend is als er een verschil bestaat tussen dat bestemmingsplan en het bestemmingsplan zoals dat in het digitale systeem van de gemeente is vastgelegd. [4] Deze uitspraak geeft geen aanleiding om anders te oordelen, reeds omdat er op het punt waar het hier om gaat geen (relevant) verschil bestaat tussen het digitale systeem van de gemeente en ruimtelijkeplannen.nl.
De rechtbank zal hierna onder 9 bespreken welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.5
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de door verweerder in het verweerschrift gegeven toelichting en de toelichting op het bestemmingsplan blijkt dat (de buitengrens van) de geluidszone niet is gewijzigd sinds 2002. Daarom was het op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wgh niet vereist om een (nieuw) akoestisch onderzoek te laten uitvoeren bij de totstandkoming van het bestemmingsplan en is er geen sprake van een evident gebrek aan dit rechtens vaststaande bestemmingsplan.
Had verweerder de bedrijven van [bedrijf 3] moeten aanmerken als één inrichting?
5.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat het recyclebedrijf en het metaalbedrijf twee verschillende inrichtingen zijn. Volgens eisers had verweerder beide bedrijven moeten aanmerken als één inrichting, had verweerder onderzoek moeten doen naar de gecumuleerde akoestische gevolgen van de activiteiten van beide bedrijven en had verweerder de uitkomsten daarvan ten grondslag moeten leggen aan het maatwerkvoorschrift.
5.2
Verweerder is van mening dat hij het recyclebedrijf terecht heeft aangemerkt als een afzonderlijke inrichting. Volgens verweerder hebben het recyclebedrijf en het kabelbedrijf onvoldoende bindingen om te kunnen spreken van één inrichting. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op de namens [bedrijf 3] gegeven toelichting op de uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, de namens [bedrijf 3] gegeven verduidelijking van de huidige activiteiten van het bedrijf op het adres [adres 1] en een memo van de gemachtigde van [bedrijf 3] over het bestaan van separate inrichtingen.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat het kabelbedrijf en het recyclebedrijf verschillende inrichtingen zijn. Daarom hoefde verweerder in het kader van het opleggen van het maatwerkvoorschrift geen onderzoek te doen naar de gecumuleerde effecten van de activiteiten van beide bedrijven. De rechtbank zal dit oordeel hierna toelichten.
5.3.1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. In het vierde lid is bepaald dat als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
5.3.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het voor het bestaan van voldoende bindingen, als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm, niet noodzakelijk dat alle vermelde bindingen aanwezig zijn. Anderzijds is een enkele binding niet voldoende om uit te gaan van één inrichting. [5]
5.3.3
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het kabelbedrijf en het recyclebedrijf moeten worden beschouwd als één inrichting.
Verweerder mocht naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de informatie over de bedrijfsvoering van de beide bedrijven die in het kader van de melding namens [bedrijf 3] is aangeleverd. De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten om te oordelen dat deze informatie evident onjuist was. De enkele stelling van eisers dat zij hebben waargenomen dat binnen het recyclebedrijf activiteiten plaatsvinden ten behoeve van het kabelbedrijf, waaronder het stallen van containers en het opslaan van goederen en materialen, en dat [bedrijf 3] met een kraan heen en weer rijdt tussen beide bedrijven is daarvoor onvoldoende. Als de activiteiten en de bedrijfsvoering van de bedrijven in relevante mate afwijken van de informatie die is verstrekt in het kader van de melding, kunnen eisers verweerder verzoeken daar handhavend tegen op te treden.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat er tussen de bedrijven functionele en technische bindingen bestaan. Uitgaande van de aangeleverde informatie is geen sprake van het gebruiken van gemeenschappelijke voorzieningen, zoals bedrijfsriolering, een centrale afvalopslagplaats, een kantine of gas-, water- en elektriciteitsvoorzieningen. Ook is er, uitgaande van de aangeleverde informatie, geen sprake van het uitwisselen van goederen, diensten, personeel of bedrijfsmiddelen. Uit de omstandigheid dat de activiteiten van beide bedrijven eerder plaatsvonden op één terrein en dat het aannemelijk lijkt dat er toen wel functionele en technische bindingen bestonden, kan niet worden afgeleid dat dit na de verhuizing van de activiteiten van het recyclebedrijf naar de overkant van de [straatnaam] en de formele splitsing van (de activiteiten van) de bedrijven nog steeds het geval is. Ook de omstandigheid dat beide bedrijven activiteiten verrichten die te maken hebben met recycling, maakt niet dat sprake is van een functionele of technische binding. Bij de melding is aangegeven dat beide bedrijven verschillende goederen ontvangen, sorteren en (voor zover van toepassing) be- en verwerken, dat deze afkomstig zijn van verschillende leveranciers en dat deze worden afgeleverd aan verschillende afnemers.
Uit de bij de melding verstrekte informatie blijkt wel dat er organisatorische bindingen zijn tussen de bedrijven. De zeggenschap over (de bedrijfsvoering van) beide bedrijven berust via een aantal rechtspersonen (mede) bij dezelfde persoon. Dit is echter onvoldoende om uit te kunnen gaan van één inrichting. Ook het enkele feit dat de beide bedrijven in elkaars directe nabijheid liggen en enkel worden gescheiden door een weg maakt op zich niet dat sprake is van één inrichting.
Eisers hebben aangevoerd dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank in een uitspraak van 17 maart 2022 heeft geoordeeld dat beide bedrijven samen één inrichting vormen. [6] De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om anders te oordelen. Het desbetreffende verzoek om voorlopige voorziening had betrekking op een besluit tot intrekking van vergunningen naar aanleiding van een advies van het Landelijk Bureau Bibob. Het gaat daarbij om een beoordeling op grond van andere regelgeving. De voorzieningenrechter heeft in de genoemde uitspraak dan ook geen oordeel gegeven over de vraag of sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm.
5.3.4
Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Heeft verweerder het maatwerkvoorschrift in redelijkheid kunnen vaststellen?
6.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geluidsbelasting door het recyclebedrijf op hun woningen en de gevolgen die dit heeft voor hen en hun gezinnen.
[naam 2] voert aan dat in het akoestisch onderzoek van 2019 is uitgegaan van geluidszonepunten die op ruime afstand van zijn woning liggen. In het rapport is geconcludeerd dat de geluidsbelasting op 50 meter overal lager is dan 50 dB(A) en dat daarom wordt voldaan aan de standaardregels van het Abm. Volgens [naam 2] is daarbij ten onrechte niets gezegd over de geluidsbelasting op zijn woning, die tegen het terrein van het recyclebedrijf aanligt. Hij stelt dat onvoldoende vaststaat dat met het maatwerkvoorschrift een goed woon- en leefklimaat voor hem kan worden gewaarborgd.
Verder stelt [naam 2] zich op het standpunt dat het maatwerkvoorschrift is gebaseerd op
een onjuiste beoordeling van de juridische en feitelijke situatie. Volgens [naam 2] kan het maatwerkvoorschrift niet worden gebaseerd op de situatie waarvoor een omgevings-vergunning is verleend, omdat deze situatie nooit feitelijk is gerealiseerd en ten tijde van
de bestreden besluiten ook niet meer kon worden uitgevoerd. De inrichting van het terrein van het recyclebedrijf wijkt volgens [naam 2] af van de inrichting waarvan is uitgegaan in het akoestisch onderzoek van 2019.
[naam 1] stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de bedrijfsactiviteiten op de akoestische binnenwaarden in haar woning. Zij is van mening dat, ook als sprake is van een gezoneerd industrieterrein, in haar woning moet worden voldaan aan de binnenwaarden uit het Bouwbesluit 2012.
6.2
Verweerder is van mening dat een (akoestisch) onderzoek naar de geluidsbelasting door het recyclebedrijf op of in de woningen van eisers niet noodzakelijk was, omdat deze op een gezoneerd industrieterrein liggen en daarom niet zijn beschermd tegen geluid.
Verweerder voert aan dat, ook als de woningen niet op een gezoneerd industrieterrein hadden gelegen, op grond van het Abm in het kader van de melding alleen onderzoek had moeten worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevel van de woningen. Volgens verweerder kent het Abm voor woningen die niet in- of aanpandig zijn gelegen geen geluidsnormen in woningen, maar alleen geluidsnormen op de gevel van die woningen.
Verder voert verweerder aan dat het maatwerkvoorschrift is gebaseerd op het akoestisch onderzoek van 2019 dat is gevoegd bij de melding op grond van het Abm. Volgens verweerder is de geluidsbelasting door het recyclebedrijf op de woningen van eisers inzichtelijk gemaakt door aan het gebruikte rekenmodel rekenpunten toe te voegen op de gevels van die woningen. De ligging van die toegevoegde rekenpunten en de uitgebreide rekenresultaten heeft verweerder opgenomen in een bijlage bij het verweerschrift.
Verweerder wijst erop dat, als de woningen van eisers niet op een gezoneerd industrieterrein hadden gelegen, de geluidsnormen van artikel 2.17, derde lid, van het Abm zouden hebben gegolden. Deze normen zien op woningen die staan op een bedrijventerrein, niet zijnde een gezoneerd industrieterrein. Volgens verweerder biedt het maatwerkvoorschrift voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aan de woningen meer bescherming dan de normen van artikel 2.17, derde lid, van het Abm. Uit de rekenresultaten blijkt volgens verweerder dat ter plaatse van de woningen van eisers ruimschoots wordt voldaan aan de normen voor het maximaal geluidsniveau van artikel 2.17, derde lid, van het Abm.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder het maatwerkvoorschrift niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Verweerder hoefde geen (akoestisch) onderzoek te doen naar de geluidsbelasting op of in de woningen van eisers. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.
6.3.1
Op grond van artikel 2.20, eerste lid, van het Abm kan het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17 bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) vaststellen.
6.3.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat verweerder beleidsvrijheid heeft
bij de beslissing om maatwerkvoorschriften te stellen. Als wordt besloten tot het stellen daarvan, heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. [7]
6.3.3
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, liggen de woningen van eisers op
een gezoneerd industrieterrein. Daarom zijn deze woningen niet beschermd tegen geluid. De wetgever heeft er namelijk uitdrukkelijk en consequent voor gekozen om te bepalen dat voor woningen op een gezoneerd industrieterrein geen geluidgrenswaarden gelden. Dergelijke industrieterreinen zijn bedoeld voor het vestigen van zogenoemde grote lawaaimakers en met het oog daarop is in de Wgh een specifieke wettelijke regeling opgenomen voor bescherming van uitsluitend woningen die buiten het industrieterrein liggen. Met het oog op de bijzondere aard van dergelijke industrieterreinen - specifiek bedoeld voor vestiging van bedrijven die een (zeer) hoog geluidniveau op het bedrijfsterrein kunnen meebrengen - heeft de wetgever het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig geacht om woningen op het gezoneerde industrieterrein een specifieke bescherming tegen geluid te geven. [8]
In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de uitkomsten van het geluidsonderzoek van 2019, waarop verweerder het maatwerkvoorschrift heeft gebaseerd, niet juist zijn. In dit geluidsonderzoek is uitgegaan van de informatie over de activiteiten die is aangeleverd bij de melding. Voor zover het recyclebedrijf andere activiteiten verricht dan de activiteiten die bij deze melding zijn aangegeven en daardoor meer geluid wordt geproduceerd dan waarvan in het geluidsonderzoek van 2019 is uitgegaan, kunnen eisers verweerder verzoeken om daartegen handhavend op te treden.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat het recyclebedrijf zijn activiteiten niet (meer) kan uitvoeren overeenkomstig de gegevens die bij de melding zijn aangeleverd en waarvan in het geluidsrapport van 2019 is uitgegaan. Verweerder heeft de omgevingsvergunning van het recyclebedrijf voor het bouwen van een bedrijfspand en het plaatsen van een geluidswand weliswaar ingetrokken, maar de voorzieningenrechter heeft het intrekkingsbesluit in de eerder genoemde uitspraak van 17 maart 2022 geschorst. Daarom moet (in ieder geval voorlopig) worden uitgegaan van deze omgevingsvergunning.
De eisen die in het Bouwbesluit 2012 zijn gesteld over de binnenwaarden hebben betrekking op de bouw van woningen. Deze eisen zijn niet van toepassing bij het opleggen van een maatwerkvoorschrift voor het aspect geluid aan een bedrijf.
Verder geeft wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan verweerders standpunt dat het maatwerkvoorschrift hun woningen voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau meer bescherming biedt dan de normen die zijn neergelegd in artikel 2.17, derde lid, van het Abm. Ook geeft wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan verweerders standpunt dat het maximale geluidsniveau ter plaatse van hun woningen – uitgaande van de bij de melding verstrekte gegevens – niet hoger is dan de normen die zijn neergelegd in artikel 2.17, derde lid, van het Abm.
De rechtbank concludeert dat verweerder er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om
(in het kader van zonebeheer) in het maatwerkvoorschrift geluidswaarden op te nemen waarmee de werkelijk benodigde geluidsruimte van het recyclebedrijf wordt vastgelegd, zoals die is vastgesteld in het geluidsonderzoek van 2019. Verweerder hoefde daarbij, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen onderzoek te doen naar de geluidsbelasting op of in de woningen van eisers en hoefde het recyclebedrijf ook geen strenger maatwerkvoorschrift op te leggen dan hij heeft gedaan. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Was er nog voldoende geluidsruimte over op het bedrijvenpark?
7.1
[naam 2] stelt zich op het standpunt dat in de bestreden besluiten en in het akoestisch rapport ten onrechte niet is ingegaan op de in de planregels gestelde eis dat de cumulatieve geluidsproductie van alle binnen het bestemmingsplan aanwezige en nog te realiseren bedrijven de op de verbeelding aangegeven buitenste begrenzing van de 50 dB(A)-contourlijn van de “geluidzone-industrie” niet mag overschrijden. Uit deze eis volgt volgens [naam 2] dat in het kader van de toets of de aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan moet worden beoordeeld of er voldoende geluidsruime aanwezig is op het gezoneerde industrieterrein om de vestiging van deze nieuwe inrichting mogelijk te maken. [naam 2] stelt dat uit geen enkel onderzoek blijkt dat verweerders standpunt dat er voldoende geluidsruimte is klopt.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op het bedrijvenpark nog voldoende geluidsruimte over was om de melding van het recyclebedrijf te kunnen accepteren. In
het verweerschrift heeft verweerder uitgelegd dat, voordat het maatwerkvoorschrift is vastgesteld, door middel van een zonetoets is vastgesteld dat het recyclebedrijf volgens de situatie zoals opgenomen in het akoestisch onderzoek van 2019 inpasbaar is in de geluidszone rond het bedrijvenpark. Verweerder bekijkt per melding of vergunningaanvraag of er nog voldoende geluidsruimte binnen de geluidszone beschikbaar is. Om te voorkomen dat een individuele inrichting alle nog beschikbare geluidsruimte opeist, gaat verweerder terughoudend om met het delen van informatie over de nog beschikbare ruimte. Verweerder legt uit dat om aan te tonen dat de cumulatieve geluidsbelasting vanwege alle op het bedrijventerrein aanwezige inrichtingen past binnen de geluidszone rond dat industrieterrein, met het zonebeheersmodel van het bedrijventerrein contourberekeningen zijn uitgevoerd en dat het recyclebedrijf in die berekeningen is opgenomen volgens het akoestisch onderzoek van 2019. Verweerder heeft de resultaten van deze berekeningen opgenomen in een bijlage bij het verweerschrift. Verweerder stelt dat daaruit blijkt dat de berekende 50 dB(A)-contour past binnen de vastgestelde geluidszone.
7.3
De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat op het bedrijvenpark nog voldoende geluidsruimte over was om de melding van het recyclebedrijf te kunnen accepteren. Eisers hebben de door verweerder bij het verweerschrift gevoegde resultaten van de uitgevoerde berekeningen niet inhoudelijk betwist. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank heeft onder 3 vastgesteld dat er ten onrechte geen verslag is van de hoorzitting in bezwaar. Daarnaast heeft de rechtbank in 4.2.2 geconcludeerd dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank passeert deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eisers door het ontbreken van het verslag niet in hun belangen zijn geschaad en in het verweerschrift alsnog een toereikende motivering is gegeven.
9. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb betekent in deze gevallen wel,
dat verweerder het griffierecht aan eisers moet vergoeden en dat verweerder hen ook een vergoeding moet betalen voor hun proceskosten. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. De gemachtigden van eisers hebben een beroepschrift ingediend en hebben aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Daarom bedraagt de vergoeding van de proceskosten van zowel [naam 1] als [naam 2] in totaal € 1.518.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met de zaaknummers ZWO 21/1210 en ZWO 21/1295 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360 aan [naam 1] moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181 aan [naam 2] moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan [naam 1] ;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan [naam 2] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 7:7

Van het horen wordt een verslag gemaakt.
Wet geluidhinder (Wgh)

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
industrieterrein: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken; (…).

Artikel 40

Indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, wordt daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

Artikel 42, eerste lid

Bij het voorbereiden van de vaststelling of wijziging van een zone, wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:
a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de ontworpen zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege het industrieterrein ten hoogste zou kunnen worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken; (…).

Artikel 44

De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone is, behoudens artikel 45, 50 dB(A).
Wet milieubeheer

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht; (…).
4 Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan. (…).
Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm)

Artikel 2.17

1. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:
a. de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel 2.17a
07:00–19:00 uur
19:00–23:00 uur
23:00–07:00 uur
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen
50 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A)
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
(…);
g. de in tabel 2.17a aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
2 Indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) uit tabel 2.17a ook op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.
3 In afwijking van het eerste lid geldt voor een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein, dat:
a. het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden; (…);
f. de in tabel 2.17c aangegeven waarden gelden niet op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein. (…).
Tabel 2.17c
07.00-19.00 uur
19.00-23.00 uur
23.00-07.00 uur
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein
75 dB(A)
70 dB(A)
65 dB(A)
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)

Artikel 2.20, eerste lid

1 In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19 dan wel 2.19a, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax vaststellen.
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”

Artikel 3 Bedrijventerrein

3.1
Bestemmingsomschrijving
a. De voor “Bedrijventerrein” aangewezen gronden zijn, met uitzondering van risicovolle inrichtingen, vuurwerkbedrijven, verkooppunten motorbrandstoffen, detailhandel en daarmee gelijk te stellen webwinkels (internetverkoop), bestemd voor: (…)
e. geluidzoneringsplichtige inrichtingen; (…)
k. de cumulatieve geluidsproductie van alle binnen het bestemmingsplan aanwezige en nog te realiseren bedrijven mag de op de verbeelding aangegeven buitenste begrenzing van de 50 dB(A)-contourlijn van de "geluidszone-industrie", niet overschrijden.

Artikel 16.1.3 Geluidzone - Industrie

a. Ter plaatse van de aanduiding “geluidzone - industrie” mogen op gronden gelegen binnen deze zone, in afwijking van het bepaalde elders in de regels van dit plan, geen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen, alsook geen bedrijfswoningen, worden gebouwd en geen geluidsgevoelige terreinen worden aangelegd. (…).
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ”

Artikel 14.1.1 geluidzone - industrie

a. Ter plaatse van de aanduiding “geluidzone - industrie” mogen op gronden gelegen binnen deze zone, in afwijking van het bepaalde elders in de regels van dit plan, geen woningen of andere geluidgevoelige gebouwen worden gebouwd dan wel geluidgevoelige terreinen worden aangelegd. (…).
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”

Artikel 39.3.3 Geluidzone industrie

a. In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze planregels mogen ter plaatse van de aanduiding "geluidzone industrie" geen woningen of andere geluidgevoelige objecten worden gebouwd. (…).

Voetnoten

1.Beoordelingspunten zoals opgenomen in het akoestisch rapport van 10 juli 2019.
2.Kamerstukken II 1988/99, 21 221, nr. 3, p. 151.
3.De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0546.
4.Deze uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2021:913.
5.Zie bijvoorbeeld r.o. 1.1 van de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2782.
6.Deze uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBOVE:2022:754.
7.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging (r.o.) 6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3433.
8.De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging (r.o.) 4 van de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2182.