ECLI:NL:RBOVE:2022:2999

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
C/08/283844 /KG ZA 22-150
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding over erfdienstbaarheid en gebruik van camperplaats

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagden, die buren van elkaar zijn. Eiser vorderde onder andere om gedaagden te verbieden om op een andere plek dan bij de oprit, zoals aangegeven op een schets, wegdeel B op en af te rijden. Tevens vorderde hij dat gedaagden de toegang naar wegdeel B niet voor andere doeleinden zouden gebruiken dan ten behoeve van perceel [1]. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. De redenen hiervoor zijn dat in het kader van het kort geding niet kon worden vastgesteld waar de toegang zich precies bevindt en dat het enkel toestaan van gebruik ten behoeve van perceel [1] een beperking van de erfdienstbaarheid zou betekenen. Ook het gevorderde verbod om campers toe te laten tot de camperplaats werd afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of in strijd met de voorwaarden van de omgevingsvergunning was gehandeld en de gevreesde overlast niet was geconcretiseerd.

De achtergrond van het geschil betreft de erfdienstbaarheid van weg die in 2016 is gevestigd tussen eiser en gedaagden. Eiser is eigenaar van een perceel met een NSW-landgoed, terwijl gedaagden een boerenbedrijf voeren op hun naastgelegen perceel. Eiser stelt dat gedaagden de grenzen van de erfdienstbaarheid overschrijden en de weg op ontoelaatbare wijze gebruiken, wat leidt tot inbreuken op zijn eigendomsrecht. Gedaagden betwisten deze claims en stellen dat zij de erfdienstbaarheid niet schenden.

De voorzieningenrechter concludeert dat de vorderingen van eiser niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt en dat de huidige situatie niet verandert. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 1.330,00. De uitspraak benadrukt het belang van goede burenrelaties en de mogelijkheid voor partijen om samen tot een oplossing te komen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/283844 / KG ZA 22-150
Vonnis in kort geding van 12 oktober 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. de Jong van Lier te Enschede,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.H. Brouwer te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en de [gedaagde] , dan wel afzonderlijk de [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en twee producties,
  • de producties 1 tot en met 6 van [gedaagde] ,
  • de mondelinge behandeling van 24 augustus 2022,
  • de pleitnota van mr. Brouwer,
  • het besluit van 31 mei 2022 tot het verlenen van de omgevingsvergunning, dat tijdens de mondelinge behandeling met instemming van partijen aan het dossier is toegevoegd.
1.2.
De zaak is aangehouden om partijen de gelegenheid te geven de zaak alsnog buiten rechte te regelen. Partijen zijn er niet in geslaagd om hun geschil zonder tussenkomst van de rechter te regelen, waarna [eiser] de voorzieningenrechter heeft verzocht vonnis te wijzen.

2.De beslissing samengevat

2.1.
De vordering van [eiser] om het de [gedaagde] te verbieden om op een andere plek dan bij de oprit die op onderstaande schets met een pijl is aangegeven, wegdeel B op en af te rijden zal, net als de vordering om de [gedaagde] te verbieden de toegang voor wat anders te gebruiken dan ten behoeve van perceel [1] , worden afgewezen. De redenen daarvoor zijn dat in het kader van dit kort geding niet kan worden vastgesteld waar die pijl/toegang zich precies bevindt en dat het enkel toestaan voor gebruik ten behoeve van perceel [1] een beperking van de erfdienstbaarheid zou betekenen. Het gevorderde verbod om campers toe te laten tot de camperplaats zolang niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de omgevingsvergunning is verleend, wordt afgewezen omdat in dit kort geding niet kan worden vastgesteld of inderdaad in strijd met die voorwaarden is gehandeld en omdat de door [eiser] gevreesde overlast of onrechtmatige hinder door het gebruik van de camperplaats door hem niet is geconcretiseerd.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
[eiser] en de [gedaagde] zijn buren van elkaar. [eiser] is eigenaar van een perceel waarop hij een NSW-landgoed heeft gevestigd. De [gedaagde] is eigenaar van een naastgelegen perceel, waarop zij een boerenbedrijf voert.
3.2.
De percelen van [eiser] en de [gedaagde] zijn in 2013 betrokken in een wettelijke herverkaveling. Een eerder gevestigde erfdienstbaarheid van weg waarover nu een geschil is ontstaan is niet in de ruilverkavelingsakte opgenomen. In overleg tussen partijen en twee andere buren is vervolgens op 22 november 2016 weer een erfdienstbaarheid van weg gevestigd, die - voor zover hier van belang - als volgt luidt:
‘Partijen verklaren bij deze akte te vestigen de navolgende erfdienstbaarheden: - ten laste van het bij de volmachtgever sub 1[voorzieningenrechter: [eiser] ]
in eigendom verblijvend perceel [2] en ten behoeve van het bij de volmachtgever sub 2[voorzieningenrechter: de [gedaagde] ]
in eigendom verblijvende perceel [1] een erfdienstbaarheid van weg, uit te oefenen, uitsluitend via de bestaande enkele doorgang, over een strook grond, zoals met letter B is aangegeven op een aan deze akte gehechte situatietekening. Het is de volmachtgever sub 2 niet toegestaan zijn erf (deel uitmakend van perceel [3] ) op welke wijze dan ook te verruimen door gebruik te maken van de met letter B aangegeven gemelde strook grond. Alle verkeer dat, zowel uitgeoefend door de volmachtgever sub 2 als ook door personen casu quo bedrijven welke namens en/of in opdracht van de volmachtgever sub 2 van en naar de openbare weg [straat] en van en naar het perceel [1] gaat, dient te verlopen via het perceel [3] via de vorenbedoelde doorgang over de met letter B aangegeven gemelde strook grond. Uitdrukkelijk wordt hierbij nog bepaald dat het de volmachtgever sub 2 als ook personen casu quo bedrijven welke namens en/of in opdracht van de volmachtgever sub 2 handelen, niet is toegestaan over de weg te gaan naar en te komen van de [straat] , welk deel op gemelde tekening is aangeduid met de letter A’.
3.3.
Onderstaande afbeelding is een detail van de aan de akte gehechte situatietekening. Op de tekening is boven de weg perceel [2] van [eiser] te zien, onder de weg is een deel van perceel [3] van de [gedaagde] te zien. Het geel gemarkeerde deel is een deel van het perceel [1] van de [gedaagde] . De wegdelen A en B zijn eigendom van [eiser] . De weg dient vooral voor de ontsluiting van twee achterliggende woningen op de [straat] . De weg is aangelegd op wat daarvoor enkel weiland was.
" Afbeelding niet opgenomen"
3.4.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over het gebruik van de weg. Volgens [eiser] worden de grenzen van de erfdienstbaarheid door de [gedaagde] en/of aan haar gelieerde personen overschreden en gebruikt zij de weg op een ontoelaatbare manier. Daardoor worden inbreuken gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser] . Ook is door de [gedaagde] of door hen ingeschakelde derden een naast de weg op het perceel van [eiser] liggende greppel dichtgereden. Daarnaast is [eiser] bezorgd over de effecten op de flora en fauna van de camperplaats waarvoor [gedaagde 2] een omgevingsvergunning heeft verkregen en is hij beducht voor onrechtmatige hinder. De [gedaagde] betwist dat zij inbreuk maakt op eigendomsrechten van [eiser] en betwist dat zij tegenover [eiser] onrechtmatig handelt doordat zij de camperplaats al in gebruik heeft genomen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert samengevat - om de [gedaagde] bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
te verbieden om elders dan bij de oprit die op de schets met een pijl is aangegeven, vanaf het boerenerf het met een B gemarkeerde deel van de weg van [eiser] op te rijden of op te laten rijden;
te verbieden om de toegang naar het wegdeel B voor iets anders te gebruiken of te laten gebruiken, dan gebruik ten dienste van perceel [1] ;
te verbieden om campers toe te laten op de camperplaats, zolang niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de omgevingsvergunning is verleend;
één en ander op straffe van verbeurte van een hoofdelijk verschuldigde dwangsom.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Het spoedeisend belang

5.1.
Met zijn stelling dat met het overschrijden van de grenzen van de erfdienstbaarheid inbreuken worden gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser] op zijn perceel heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het onder 1 en 2 gevorderde. De voorzieningenrechter is met betrekking tot het onder 3 gevorderde van oordeel dat het spoedeisend belang bij die vordering voldoende voortvloeit uit de aard van de vordering, namelijk een einde maken aan een volgens [eiser] onrechtmatige situatie. [eiser] stelt dat de [gedaagde] de voorschriften waaronder tot verlening van de omgevingsvergunning voor de camperplaats is overgegaan, niet in acht heeft genomen, waarmee zij in strijd handelt met artikel 2.3 van de Wabo. Nu dat artikel volgens [eiser] strekt tot bescherming van het belang van [eiser] , handelt de [gedaagde] in de visie van [eiser] door het overtreden van die wet onrechtmatig jegens [eiser] . De conclusie is dan ook dat Van [eiser] kan niet worden verlangd dat hij een bodemprocedure afwacht.
De gebruikte formulering
5.2.
De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat met de oprit zoals benoemd in het onder 1 gevorderde, met de toegang naar wegdeel B zoals benoemd in het onder 2 gevorderde en met de bestaande enkele doorgang waarvan in de vestigingsakte van de erfdienstbaarheid sprake is, hetzelfde wordt bedoeld.
Het onder 1 gevorderde
5.3.
[eiser] stelt dat de [gedaagde] de boerderij heeft uitgebreid met een grote stal, die dichter op de weg staat dan het gebouwtje dat er eerder stond. De stal is volgens [eiser] gebouwd op de plek waarop oorspronkelijk de oprit zat, zodat de [gedaagde] er zelf voor heeft gezorgd dat ze geen gebruik meer van die oprit kan maken. Ook heeft de [gedaagde] de op haar perceel aanwezige kuilen (opslagplaatsen voor kuilvoer) uitgebreid, zodat ze tot aan de weg van [eiser] lopen (en daardoor ook alleen vanaf die weg aangereden kunnen worden). De kuilen liggen ter hoogte van wegdeel B. De [gedaagde] heeft volgens [eiser] van de weg aldus feitelijk een onderdeel van het boerenerf gemaakt. De landbouwvoertuigen die daar vandaan of daar naartoe rijden, benaderen die kuilen vanaf de door de [gedaagde] steeds breder gemaakte doorgang. In plaats van 6 meter breed is de doorgang in de visie van [eiser] nu wel 40 meter breed. Volgens [eiser] rijdt de [gedaagde] de weg dus op en af, op een andere plek dan de enige plek waar dat op grond van de erfdienstbaarheid is toegelaten en doet ze dat ook niet ten behoeve van het heersend erf ( [1] ). Als het een beetje nat is, wordt het een enorme modderbende. Daarom stelt [eiser] dat hij erop heeft aangedrongen dat de [gedaagde] gebruik maakt van de enige inrit die is toegestaan en stelt hij dat hij heeft voorgesteld om die inrit te verbreden. Volgens [eiser] beschadigen de draaiende zware machines de weg en wordt de greppel ermee dichtgereden. De [gedaagde] heeft die schade niet hersteld.
5.4.
De [gedaagde] erkent dat het een keer is gebeurd dat een door hun ingeschakelde loonwerker met een landbouwvoertuig de greppel heeft dichtgereden. De daardoor aangerichte schade heeft de [gedaagde] laten herstellen en ze heeft aanzienlijke kosten gemaakt om de inritten te verbreden om te voorkomen dat de greppel nog een keer zou worden dichtgereden. Dat is daarna ook niet meer gebeurd, zo stelt de [gedaagde] . Zij betwist dat ze de weg kapot rijdt. Het B-gedeelte van de weg ligt volgens de [gedaagde] op een helling, waardoor de weg kapot spoelt. Ook betwist de [gedaagde] dat zij een stal heeft gebouwd op de plek van de oorspronkelijke oprit.
5.5.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] met de onder 1 geformuleerde vordering ervoor wil zorgen dat de [gedaagde] uitvoering geeft aan de erfdienstbaarheid van weg op de manier waarop deze is vastgelegd in de vestigingsakte. Daarin is bepaald dat die erfdienstbaarheid uitgeoefend mag ‘uitsluitend via de bestaande enkele doorgang’
.Partijen verschillen echter van mening over waar die doorgang zich bevindt, nu de [gedaagde] de stelling van [eiser] betwist dat op de plek van die doorgang nu een stal staat. De voorzieningenrechter heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling uitgenodigd om te kijken naar zijn computerscherm waarop op dat moment een luchtfoto van de situatie ter plaatste op Google maps zichtbaar was. De voorzieningenrechter heeft partijen gevraagd om op die luchtfoto, waarop de huidige situatie te zien was, de plek aan te wijzen waar zich de pijl op de situatietekening bevindt, die volgens [eiser] de plek van de ‘de bestaande enkele doorgang’ aanwijst. [eiser] heeft daarop een plek aangewezen links van de meest recent gebouwde stal. De [gedaagde 1] heeft aangegeven niet in staat te zijn de plek op de foto aan te wijzen. Volgens hem zou het zowel de plek links als rechts van de meest recent gebouwde stal kunnen zijn. Aan die rechterkant was volgens hem ook in 1983 al een doorgang.
5.6.
De uitspraak in kort geding dient zich te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. [1] Dit betekent dan ook dat de voorzieningenrechter een vordering slechts kan toewijzen als het voldoende aannemelijk is dat de vordering ook in een bodemzaak zal worden toegewezen. [2] Omdat partijen niet in staat zijn gebleken de benodigde duidelijkheid te verschaffen over de plaats van de oorspronkelijke doorgang, kan de voorzieningenrechter niet met de vereiste voldoende mate van aannemelijkheid vaststellen dat de vordering in de bodemprocedure zal worden toegewezen wegens handelen in strijd met de erfdienstbaarheid zoals neergelegd in de vestigingsakte. De voorzieningenrechter kan namelijk op basis van de stellingen van partijen niet beoordelen of de huidige oprit zich bevindt op dezelfde plaats als de “bestaande enkele doorgang”, genoemd in de vestigingsakte, en daarmee de pijl op de situatietekening. De vraag wie gelijk heeft, kan in het kader van dit kort geding, dat zich niet leent voor een diepgravend onderzoek naar de juistheid van de over en weer ingenomen stellingen, daardoor niet worden beantwoord. Dit alles leidt ertoe dat het onder 1 gevorderde zal worden afgewezen.
Het onder 2 gevorderde
5.7.
Onder 2 vordert [eiser] om het de [gedaagde] te verbieden om de toegang naar het wegdeel B voor iets anders te gebruiken of te laten gebruiken, dan ten dienste van perceel [1] .
5.8.
Volgens [eiser] gebruikt de [gedaagde] het wegdeel B niet alleen ten dienste van perceel [1] , maar ook om vanaf het boerenerf (op [3] ) op haar eigen land te komen, dat ten zuiden van de weg (op bovenstaande situatietekening: onder de weg) ligt.
5.9.
De [gedaagde] betwist dat zij haar erf heeft verruimd door wegdeel B daarbij te betrekken, maar erkent dat zij wegdeel B ook gebruikt om een achter de twee huizen die door de weg worden ontsloten gelegen weiland te bereiken, omdat zij dit weiland niet over haar eigen perceel kan bereiken doordat dit daarvoor te nat is.
5.10.
Met het toegeven van deze wijze van gebruik van wegdeel B erkent de [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij de erfdienstbaarheid heeft opgerekt op een wijze die in strijd is met omvang daarvan zoals beschreven in de vestigingsakte. Gebruik van wegdeel B ten behoeve van een ander aan haar in eigendom toebehorend perceel dan perceel [1] is immers op grond van de akte niet toegestaan. Desondanks kan dit niet leiden tot het toewijzen van het onder 2 gevorderde. Een dergelijke toewijzing zou immers een beperking vormen van de omvang van de erfdienstbaarheid zoals neergelegd in de vestigingsakte, omdat het op grond daarvan ook is toegestaan dat de [gedaagde] wegdeel B gebruikt om te komen en te gaan naar de openbare weg. Deze mogelijkheid zou bij het toewijzen van het gevorderde komen te vervallen. Daarin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ook het gevorderde onder 2 af te wijzen.
De staat van de weg
5.11.
In de vestigingsakte is bepaald:
‘Voormelde erfdienstbaarheden van weg dienen te worden uitgeoefend op de minst
bezwarende wijze en onder de navolgende bepalingen en verplichtingen:
1. Het is niet toegestaan de weg te gebruiken als onderdeel van het erf, zoals bijvoorbeeld
het laden van voer of tijdelijke parkeerplaats voor vrachtwagens. De weg mag nimmer worden versperd, belemmerd of aan de bestemming worden onttrokken.
2. Schade aan weg en aanliggende sloot dienen door de eigenaar van het heersende erf
direct te worden hersteld.
3. Vervuiling dient direct na vaststelling te worden opgeruimd voor rekening van de
eigenaar van het heersende erf’.
5.12.
[eiser] stoort zich eraan dat de wegdeel B modderig is doordat de [gedaagde] er met landbouwvoertuigen over rijdt en stelt daarnaast dat de weg er onder te lijden heeft.
5.13.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het onder 1 en 2 door [eiser] gevorderde enkel betrekking heeft op de plek waar de [gedaagde] de doorgang naar wegdeel B mag gebruiken en ten behoeve waarvan die doorgang en wegdeel B mag worden gebruikt. Die plek en het doel / de aard van het gebruik zijn echter niet bepalend voor de staat waarin de weg zich bevindt. Nog daargelaten dat de [gedaagde] stelt dat de modder niet op de weg komt door haar toedoen, maar doordat het wegdeel afloopt en dat zij betwist dat zij de weg heeft beschadigd, zijn er aan deze specifiek door [eiser] geuite klachten geen vorderingen gekoppeld.
De camperplaatsen
5.14.
[eiser] heeft de voorzieningenrechter gevraagd het de [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden om campers toe te laten op de camperplaats, zolang niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de omgevingsvergunning is verleend.
5.15.
Omstreeks mei 2022 heeft [eiser] van de vader van de [gedaagde 1] gehoord dat de [gedaagde] een vergunning had aangevraagd om bij de erfscheiding camperplaatsen aan te leggen. [eiser] is bezorgd over de effecten van de camperplaats voor flora en fauna, en ook beducht voor onrechtmatige hinder, zoals door geluidsoverlast, het betreden van zijn terrein, rook- en stankoverlast, alsmede ontoelaatbaar gebruik door kampeerders van zijn landgoed.
5.16.
De vergunning is verleend, maar zij is nog niet onherroepelijk. De vergunning regelt onder het kopje voorschriften:
‘Het beplantingsplan moet zijn uitgevoerd voordat de camperplaats in gebruik wordt
genomen. De beplanting moet worden gehandhaafd en in stand worden gehouden. Zo
nodig, dient herplant plaats te vinden.’[eiser] stelt dat de [gedaagde] het voorschrift niet in acht genomen, maar de camperplaatsen inmiddels wel in gebruik heeft genomen. Doordat de [gedaagde] het voorschrift van de omgevingsvergunning niet in acht neemt, overtreden zij artikel 2.3 Wabo. Die wettelijke verplichting strekt tot bescherming van het belang van [eiser] , zo stelt hij. In de visie van [eiser] handelt de [gedaagde] dan ook onrechtmatig jegens hem door de wet te overtreden.
5.17.
De [gedaagde] betwist een beplantingsvoorschrift van de omgevingsvergunning niet in acht te hebben genomen en betwist dan ook de wettelijke verplichting van artikel 2.3 Wabo te overtreden en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] te handelen. Daar waar [eiser] stelt dat de [gedaagde] een deel van de beplanting die volgens het voorschrift geplant zou moeten worden nooit is geplant, stelt de [gedaagde] dat de beplanting wel degelijk is aangebracht, maar is verdroogd en om die reden weer is verwijderd. In overleg met de gemeente die de vergunning heeft verleend, is volgens de [gedaagde] afgesproken dat in de herfst nieuwe planten zullen worden geplaatst.
5.18.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting en gelet de beperkingen van de kortgedingprocedure, die zich niet leent voor nader onderzoek, is niet aannemelijk geworden dat de [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met de voorschriften waaronder de vergunning is verleend. Daarmee is ook niet komen vast te staan dat de [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
5.19.
De onder 5.15 beschreven overlast die [eiser] van camperaars vreest te ondervinden, heeft hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet concreet gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij één voorbeeld kunnen noemen. Het is een keer gebeurd dat mensen op het weggetje dat van het perceel van de [gedaagde] loopt naar het niet voor bezoekers opengestelde landgoed van [eiser] een barbecue hebben gehouden en daarna een vuilniszak met afval hebben achtergelaten. [eiser] vreest dat dit soort dingen vaker gaat gebeuren als er campers komen. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit incident dateert van voor het in gebruik nemen van de camperplaats. Op basis van de enkele vrees dat dit soort incidenten zich vaker zal voordoen kan echter op dit moment geen onrechtmatig handelen van de [gedaagde] jegens [eiser] worden aangenomen. Het enkele feit dat de [gedaagde] toestaat dat, vooruitlopend op de onherroepelijke verlening van de vergunning, nu al met enige regelmaat campers op de camperplaats staan, levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog geen onrechtmatige hinder jegens [eiser] op. Dit leidt ertoe dat ook het onder 3 gevorderde zal worden afgewezen.
Conclusie
5.20.
Dit betekent dat alle vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
5.21.
Het betekent ook dat de huidige situatie niet verandert en de verstandhouding tussen partijen wellicht en spijtig genoeg niet zal verbeteren. De voorzieningenrechter hecht er aan op te merken dat het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het kunnen exploiteren van een camperplaats zonder de buurman daarover vooraf in te lichten, de verstandhouding in elk geval geen goed heeft gedaan. Het zou chiquer zijn geweest om [eiser] eerder te informeren. Anderzijds zal [eiser] er ook rekening mee moeten houden dat zijn landgoed is gelegen in landelijk gebied en dat een onverharde weg bij regen hoe dan ook tot modderoverlast leidt. Hopelijk zien partijen alsnog ruimte om met elkaar in gesprek te komen en samen afspraken te maken die het onderliggende probleem - de irritatie die is ontstaan na eerdere ergernissen over en weer - oplossen. Eerder hebben partijen kennelijk wel afspraken gemaakt of proberen te maken om het ongestoord kunnen genieten van het wonen op een landgoed én het voeren van een boerenbedrijf op het perceel ernaast mogelijk te maken. Niet weersproken is immers dat [eiser] erop heeft aangedrongen om één ingang te gebruiken en die dan te verbreden. Daarmee is hij tegemoet gekomen aan de behoefte van de [gedaagde] aan meer manoeuvreerruimte voor de landbouwvoertuigen. De [gedaagde] stelt wegdeel B op te rijden op een plek waar de bocht zo goed als mogelijk kan worden gemaakt, juist met het oog op het zo min mogelijk belasten van het in [eiser] in eigendom toebehorende wegdeel B. De [gedaagde] lijkt inderdaad te zijn overgegaan tot het verbreden van de ingang, maar is daarbij naar het zich laat aanzien verder gegaan dan [eiser] voor ogen had. Voor buren die al geruime tijd naast elkaar wonen en die beiden niet van plan zijn om te verhuizen is het een gemiste kans om niet samen tot een oplossing komen. Een betere verstandhouding tussen partijen zal het woon- en werkgenot aanzienlijk ten goede komen.
Proceskosten
5.22.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.330,00

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.330,00,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022. [3]

Voetnoten

1.zie onder meer HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666.
2.Bijvoorbeeld: Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC1435, r.o. 4.6 en Gerechtshof Den Bosch 2 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1218, r.o. 6.3.9.
3.type: