Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb),
voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij
de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrech-ter op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Reeds gelet op het feit dat verzoeker ter zitting heeft aangegeven dat hij nog van plan is
de bodycambeelden van de verbalisant op te vragen zal de voorzieningenrechter van deze mogelijkheid geen gebruik maken.
3. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW)
doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid,
dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten
en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de WVW legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III "Rijgedrag".
In bijlage 1, onder A, onderdeel III "Rijgedrag", bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid worden als feiten dan wel omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven aangemerkt:
(...)
2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer, zoals:
c. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren
zoals het “hand held bellen”, afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid;
(….)
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spooktijden;
e. het gebruik van lichten en geven van signalen.
4. Aan het bestreden besluit waarbij het besluit van 21 juli 2022 is gehandhaafd, heeft verweerster ten grondslag gelegd dat verzoeker op 5 juli 2022 als bestuurder van een snorfiets een telefoon in zijn hand hield. De politie zag dat verzoeker continu naar zijn telefoon bleef kijken in plaats van naar de weg. Verzoeker reed verder tegen de rijrichting
in en hij sloeg af zonder richting aan te geven. Tenslotte haalde verzoeker meerdere fietsers in zonder richting aan te geven. Verweerder vindt dan ook dat de EMG terecht is opgelegd.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert hiertoe aan dat hij de telefoon niet heeft vast gehouden. Deze lag op zijn schoot. Verder heeft hij nooit spook gereden of tegen de rijrichting in. Dit staat ook op de bodycam van de agent. Hij heeft zijn hand gebruikt om richting aan te geven. Verzoeker zat op een snorscooter waarbij dit ook is toegestaan. De agent heeft dit niet kunnen zien van achteren. Verzoeker vindt de opgelegde EMG onterecht.
6. Verzoeker heeft aangeven dat hij zonder rijbewijs niet kan werken en functioneren in
het dagelijks leven. Ter zitting heeft verzoeker meegedeeld dat hij enkel een WAJONG-uitkering ontvangt en mogelijk werk kan krijgen bij een bedrijf dat elektriciteitskabels aanlegt in nieuwbouwwijken. Gelet hierop, acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij het verzoek aanwezig.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker tegen het besluit van 31 augustus 2022, waarbij verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig heeft verklaard wegens het niet (tijdig) betalen van de kosten van de EMG geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3224, ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding procesbelang aan te nemen nu verzoeker vanaf 31 augustus 2022 gedurende een periode van 3 jaar geen rijbewijs kan aanvragen zonder eerst te hebben voldaan aan de hem opgelegde EMG. In het verweerschrift is in dit verband aangegeven dat na het succesvol afronden van de cursus aan verzoeker een Verklaring van geschiktheid zal worden toegekend waarna hij bij de gemeente een nieuw rijbewijs kan aanvragen. 8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het in deze procedure niet gaat om een strafrechtelijke procedure, waarin ter beoordeling staat of wettig en overtuigend is bewezen dat verzoeker als bestuurder van de bromscooter de in geding zijnde gedragingen heeft verricht. Het gaat in deze procedure om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die is gericht op de bevordering van de verkeersveiligheid, waarvoor juist vanwege dat doel andere bewijsregels gelden. Voldoende basis voor het opleggen van zo'n maatregel is dat sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor dat vermoeden.
In beginsel moet van de juistheid van hetgeen in een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal wordt verklaard, worden uitgegaan, maar betwisting in rechte
is niet uitgesloten. Hierbij geldt als maatstaf dat tegenbewijs wordt geleverd dat tot afwijking van dit uitgangspunt noopt, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 2 augustus 2010, LJN BN3687.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de overlegging van de door hem gevolgde route met coördinaten verzoeker een begin van dit tegenbewijs heeft geleverd. In dit verband heeft verzoeker ter zitting nog aangegeven dat hij bij de politie bodycambeelden heeft opgevraagd en hij daarmee nog meer tegenbewijs wil leveren. De voorzieningen-rechter acht daarmee niet uitgesloten dat verzoeker daarmee het gevraagde tegenbewijs
Daarbij komt dat voor de voorzieningenrechter de feiten onvoldoende vast staan, gelet op
de door verzoeker ter zitting gegeven verklaringen. Zo heeft verzoeker ter zitting gezegd
dat zijn telefoon steeds op zijn schoot heeft gelegen, hij zijn hand heeft gebruikt om richting aan te geven en hij schuin over wilde steken en niet tegen de rijrichting in heeft gereden.
Verder zou de verbalisant verzoeker reeds kennen en een persoonlijke vendetta tegen hem voeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze verklaringen van verzoeker nader onderzoek zouden behoeven. Daarbij geldt dat het proces-verbaal van de politie wat betreft de constateringen dat verzoeker geen rijrichting heeft aangegeven en verzoeker tegen de rijrichting in heeft gereden gelet op de verklaringen van verzoeker feitelijk onvoldoende inzichtelijk zijn weergegeven om daarop een besluit te kunnen baseren.
10. Naar voorlopig oordeel ontbeert het opleggen van EMG in dit geval vanwege
de onduidelijkheden vooralsnog onvoldoende feitelijke grondslag. Daarnaast acht de voorzieningenrechter de maatregel gelet op de (ernst van de) constateringen onevenredig. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter, dat verzoeker heeft aangegeven voor het vast-houden van een telefoon reeds een boete te hebben ontvangen en dat hij met zijn inkomen de EMG niet kan betalen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker voor de opgelegde EMG een bedrag
van € 433,- aan opleggingskosten dient te betalen waarvoor volgens de gemachtigde van verweerder ter zitting geen betalingsregeling kan worden getroffen. Na betaling van deze opleggingskosten dient verzoeker voor de uitvoeringskosten nog een bedrag van € 852,-
te betalen. Het niet betalen van deze kosten leidt tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs.
Voor verzoeker betekent een en ander in samenhang met zijn geringe inkomen, dat de geconstateerde overtredingen eigenlijk automatisch leiden tot een ongeldig rijbewijs.
Dat automatisme is in verhouding tot de (ernst van de) geconstateerde overtredingen onevenredig te achten.
Concluderend is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder gelet op
het voorgaande aan verzoeker geen onderzoek naar de rijvaardigheid heeft mogen opleggen.
Dit brengt tevens met zich mee dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 131 van de WVW, niet kon overgaan tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding de voorlopige voorziening te treffen, dat verweerder binnen twee weken aan verzoeker een verklaring van geschiktheid wordt verstrekt waarmee verzoeker in staat wordt gesteld weer een nieuw rijbewijs aan te vragen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.