ECLI:NL:RBOVE:2023:1948

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
C/08/289299 / HA RK 22-125
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afgifte van stukken op grond van AVG en Rv in huurgeschil tussen verzoeker en woningstichting

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] om afgifte van stukken op straffe van een dwangsom, primair op basis van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en aanvullend op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het verzoek betreft e-mailcorrespondentie tussen de woningstichting De Veste en de Universiteit Twente, die relevant is voor de status van [verzoeker] als huurder en gastpromovendus. De rechtbank oordeelt dat De Veste aan het verzoek heeft voldaan door de relevante stukken te overleggen, waarbij sommige passages zwart gelakt zijn om persoonsgegevens van derden te beschermen. De rechtbank concludeert dat [verzoeker] geen recht heeft op integrale inzage in de zwart gelakte passages, omdat hij niet kan aantonen dat hij een rechtmatig belang heeft bij deze informatie. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] af, maar veroordeelt De Veste wel in de proceskosten, omdat zij niet tijdig op het inzageverzoek heeft gereageerd. De totale kosten worden vastgesteld op € 1.510,00.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer / rekestnummer: C/08/289299 / HA RK 22-125
Beschikking van 17 mei 2023
in de zaak van
[verzoeker],
te [adres 1] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.C. Hangelbroek en mr. M. Rijsenbrij te Amsterdam,
tegen
de stichting WONINGSTICHTING VECHTDAL WONEN,
handelend onder de naam
DE VESTE,
te Ommen,
verwerende partij,
hierna te noemen: De Veste,
advocaat: mr. W. Terpstra te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties genummerd 1 t/m 17
- de akte van verzoeker houdende overlegging van producties (genummerd 18 a t/m x en 19) en tevens aanvulling grondslag van eis
- de brief van 3 april 2023 van mr. Terpstra
1.2.
Het verzoek is mondeling behandeld op de zitting van 19 april 2023. Beide partijen zijn op de zitting verschenen. De advocaten van partijen hebben een pleitnota respectievelijk spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen bijgehouden van hetgeen verder op de zitting is besproken.
1.3.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Samenvatting

Het geschil betreft een verzoek om afgifte van stukken (op straffe van een dwangsom) primair op grond van artikel 15 AVG en - in aanvulling daarop - op grond van artikel 843a Rv. Het gaat om e-mailcorrespondentie aangaande verzoeker tussen de woningstichting en de universiteit sinds 1 januari 2020, in het bijzonder (maar niet beperkt tot) correspondentie waarmee de woningstichting in bezit is gekomen van de door haar aangehaalde brief van 9 november 2021 van de universiteit aan verzoeker. De rechtbank is van oordeel dat de woningstichting met de stukken die zij bij de brief van 3 april 2023 heeft overgelegd en waarin een deel van de inhoud onleesbaar (zwart gelakt) is gemaakt, aan het verzoek heeft voldaan. De rechtbank legt in deze uitspraak uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.

3.Feiten en omstandigheden

De hierna volgende feiten en omstandigheden zijn aan het verzoek vooraf gegaan:
3.1.
Woningstichting Vechtdal Wonen verhuurt onder de naam De Veste studentenwoningen op de campus in Enschede.
3.2.
[verzoeker] huurt sinds november 2001 van De Veste een studentenwoning aan de [adres 2] . Tot op heden woont hij daar.
3.3.
[verzoeker] heeft gestudeerd bij de Universiteit Twente (hierna aangeduid als: UT) en is daarna als (gast)promovendus bij de universiteit betrokken geweest. In dat kader heeft de UT hem jaarlijks voorzien van een gastregistratie. Op verzoek van [verzoeker] verstrekte de UT hem jaarlijks in een brief de bevestiging van zijn status als gastpromovendus. Deze bevestigingsbrief had [verzoeker] nodig om tegenover De Veste aan te tonen dat hij gelieerd was aan de universiteit. In juni 2021 heeft de universiteit de gastregistratie van [verzoeker] zonder nadere aankondiging beëindigd.
3.4.
[verzoeker] beschikt over een schriftelijk stuk van de UT van 9 november 2021. Daarin staat geschreven:

Hierbij verklaren wij betreffende uw relatie met de Universiteit Twente het volgende:U bent in 2008 voor het eerst bij ons geregistreerd als promovendus, met een dienstverband van 4 jaar. Deze is vervolgens eenmalig verlengd. Vanaf 2014 tot en met juni 2021 bent u als gast geregistreerd geweest bij de faculteit EEMCS. U voert een promotieonderzoek uit in eigen tijd en wordt daarin begeleid door prof. [naam] . U hebt sinds 2014 geen formele werkrelatie meer met de UT en u bent vanaf toen ook niet geregistreerd als student van de UT.”
3.5.
Op 13 december 2021 heeft [verzoeker] een brief geschreven naar De Veste in verband met de vraag van De Veste om een bewijs van inschrijving 2021/2022 van de universiteit aan hen te doen toekomen. Bij gebrek aan een registratiebewijs van de UT heeft [verzoeker] toen andere bewijsstukken meegestuurd om zijn binding met de UT aan te tonen.
3.6.
Op 22 maart 2022 heeft de gemachtigde van De Veste aan [verzoeker] een brief gestuurd waarin zij de huurovereenkomst met [verzoeker] opzegt tegen 1 oktober 2022. In de brief staat geschreven: “
Tot slot heeft u een verklaring van de Universiteit Twente .d.d. 9 november 2021 overgelegd. Hieruit blijkt dat u reeds sinds 2008 bezig bent met een promotietraject en sinds 2014 niet meer verbonden bent aan de Universiteit Twente”.
3.7.
In een e-mailbericht van 7 juni 2022 heeft [verzoeker] aan de advocaat van De Veste (onder meer) verzocht om inzage in alle correspondentie in het bezit van De Veste aangaande zijn persoon sinds 1 januari 2020. De Veste heeft nooit inhoudelijk op dit verzoek gereageerd.
3.8.
Op 7 september 2022 heeft [verzoeker] zijn proefschrift verdedigd en is hij gepromoveerd.
3.9.
Bij brief van 27 februari 2023 heeft De Veste de huurovereenkomst met [verzoeker] opgezegd tegen 1 september 2023.

4.Het verzoek van [verzoeker]

4.1.
heeft aanleiding om te veronderstellen dat De Veste zijn persoonsgegevens verwerkt en dat zij die persoonsgegevens uitwisselt met de UT. De aanleiding voor die veronderstelling is gelegen in de brief van de advocaat van De Veste van 22 maart 2022. Daarin wordt geschreven dat [verzoeker] een verklaring van de UT van 9 november 2021 aan De Veste zou hebben overgelegd. Volgens [verzoeker] is dat niet het geval. Hij vermoedt daarom dat De Veste die informatie achter de rug van [verzoeker] om heeft verkregen van de UT. [verzoeker] vermoedt ook dat De Veste hem op oneigenlijke gronden uit zijn woning wil zetten. Tegen die achtergrond verzoekt [verzoeker] op grond van artikel 15 lid 1 AVG in samenhang met artikel 35 lid 1 UAVG en - in aanvulling hierop - op grond van artikel 843a Rv het volgende.
4.2.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om:
  • De Veste te bevelen om, binnen een maand (dan wel binnen een andere redelijke termijn) na betekening van de te wijzen beschikking, tegen een eventuele vergoeding van de kosten, aan [verzoeker] in een gangbare elektronische vorm inzage te geven in alle correspondentie in het bezit van De Veste aangaande [verzoeker] sinds 1 januari 2020, in het bijzonder (maar niet beperkt tot) correspondentie waarmee De Veste in bezit is gekomen van de door haar aangehaalde brief van 9 november 2021 van de Universiteit Twente aan [verzoeker] ;
  • De Veste te bevelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000 (duizend euro), althans van een door de rechtbank te bepalen dwangsom, voor iedere dag of deel daarvan dat De Veste in gebreke blijft om geheel te voldoen aan het hiervoor onder (1) genoemde bevel;
  • De Veste te veroordelen in de kosten van de procedure;
  • de te wijzen beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.Het verweer van De Veste

5.1.
Samengevat houdt het verweer van De Veste in dat zij meent dat [verzoeker] weliswaar recht heeft op inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens bij De Veste, maar dat dit niet meebrengt dat hij recht heeft op integrale inzage in alle stukken. Het inzage recht beperkt zich volgens De Veste tot de mogelijkheid om te kunnen controleren of zijn eigen persoonsgegevens kloppen en op een juiste manier verwerkt zijn. [verzoeker] heeft daarom geen recht op inzage in passages uit de correspondentie van De Veste waarin géén persoonsgegevens van [verzoeker] zijn opgenomen of passages waarin persoonsgegevens van derden zijn verwerkt. Volgens De Veste heeft zij met haar brief van 3 april 2023 en de daar bijgevoegde bijlagen aan het verzoek van [verzoeker] voldaan door alle gevraagde correspondentie over te leggen met daarin zwartgelakt de passages die niet voor inzage in aanmerking komen. Verder kan [verzoeker] ook geen aanspraak maken op een verdergaande inzage in de correspondentie op grond van artikel 843a Rv. Volgens De Veste ontbreekt het wat dat betreft aan een rechtmatig belang aan de kant van [verzoeker] , omdat [verzoeker] op dit moment geen bewijsbelang heeft waarvoor verder gaande inzage in de correspondentie noodzakelijk zou zijn.

6.De beoordeling

Artikel 15 AVG, inzagerecht persoonsgegevens
6.1.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) stelt mensen in staat om kennis te nemen van persoonsgegevens die henzelf betreffen en die over hen zijn verzameld en om te controleren of die gegevens juist en rechtmatig zijn vastgelegd. Het inzagerecht volgens artikel 15 AVG is beperkt tot persoonsgegevens. De uitleg van het begrip ‘persoonsgegevens’ is dus bepalend voor de reikwijdte van het inzagerecht. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen dat het begrip persoonsgegevens zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve als subjectieve informatie die de betrokkene betreft (ECLI:EU:C:2017:994). Daarvan is sprake wanneer de informatie vanwege haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een natuurlijk persoon. Dit betekent dat als de gegevens medebepalend zijn voor de wijze waarop de betrokken persoon in het maatschappelijk verkeer wordt beoordeeld of behandeld, die gegevens als persoonsgegevens worden aangemerkt. Niet alleen gegevens op basis waarvan een natuurlijk persoon geïdentificeerd kan worden, maar ook feitelijke of waarderende gegevens over eigenschappen, opvattingen of gedragingen van een persoon zijn dus persoonsgegevens. Voor zover dergelijke gegevens geautomatiseerd worden verwerkt of voorkomen in bestanden is het inzagerecht daarop van toepassing. (zie ook ECLI:NL:RBMNE:2021:1354)
6.2.
In het onderhavige verzoek vraagt [verzoeker] om inzage in alle correspondentie in het bezit van De Veste aangaande [verzoeker] sinds 1 januari 2020, in het bijzonder (maar niet beperkt tot) correspondentie waarmee De Veste in bezit is gekomen van de door haar aangehaalde brief van 9 november 2021 van de Universiteit Twente aan [verzoeker] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] zijn verzoek daarmee voldoende gespecificeerd.
Heeft De Veste aan het verzoek op grond van de AVG voldaan?
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de Veste aan het verzoek van [verzoeker] heeft voldaan door overlegging van de e-mailcorrespondentie tussen De Veste en de UT, zoals zij gedaan heeft bij brief van 3 april 2023. De rechtbank licht dit oordeel hierna verder toe.
6.4.
De overgelegde stukken zijn door [verzoeker] als productie 18 a t/m x in het geding gebracht. Die correspondentie begint op 7 juli 2020 om 10:35 uur met een e-mailbericht vanaf het domein ‘vechtdalwonen.nl’ aan ‘utwente.nl’ met als onderwerp “
Studiebewijzen [verzoeker]” (productie 18 a van [verzoeker] ). Dat mailbericht begint met de zin “
In de bijlage zijn de inschrijfbewijzen van [verzoeker] opgenomen.” De overige tekst uit de mail is zwart gelakt. De overgelegde correspondentie eindigt met een mailwisseling op 9 en 10 maart 2022 met als onderwerp “
update [verzoeker]” (productie 18 x). In het mailverkeer daar tussenin zit onder andere een e-mailbericht van 10 november 2021 van ‘utwente.nl’ aan ‘veste.nl’ met als onderwerp “
FW: Schrijven met referentie [referentienummer]” (productie 18 q). Het schrijven waaraan gerefereerd wordt komt overeen met het kenmerk op de schriftelijke verklaring van 9 november 2021 van de UT (zie hiervoor onder 3.4).
6.5.
[verzoeker] heeft weliswaar aangevoerd dat vermoedelijk nog niet alle mailcorrespondentie tussen De Veste en de UT is overgelegd, maar de rechtbank gaat niet mee in dit betoog van [verzoeker] . Met name veronderstelt [verzoeker] dat er voorafgaand aan het mailbericht van 7 juli 2020 nog eerder contact moet zijn geweest met de universiteit. Het is volgens [verzoeker] namelijk ondenkbaar dat De Veste spontaan een e-mailbericht naar de universiteit heeft gestuurd met als bijlage de inschrijfbewijzen van [verzoeker] . De Veste heeft echter op de mondelinge behandeling in deze procedure een verklaring gegeven voor het versturen van het bericht op 7 juli 2020. De Veste heeft uitgelegd dat er telefonisch contact is geweest tussen de universiteit en De Veste. Naar aanleiding daarvan is het bedoelde bericht door De Veste verstuurd. De rechtbank is van oordeel dat dit een plausibele verklaring is voor het begin van de e-mailcorrespondentie. Daar komt bij dat [verzoeker] zelf heeft geconstateerd dat het geheel van de correspondentie die is overgelegd geen hiaten vertoont. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om ervan uit te gaan dat er in afwijking van de verklaring van De Veste daarover een andere aanleiding moet zijn geweest voor de start van het e-mailcontact op 7 juli 2020.
6.6.
Verder stelt [verzoeker] dat De Veste te veel tekst heeft zwart gelakt in de overgelegde correspondentie. [verzoeker] vermoedt dat De Veste niet goed is omgegaan met de betekenis van het begrip persoonsgegevens en dat er in de zwart gelakte passages toch tekst voorkomt die op de een of andere manier betrekking heeft op [verzoeker] en daarmee een persoonsgegeven is. Volgens [verzoeker] is in de e-mailcorrespondentie aan te wijzen welke berichten hoogst waarschijnlijk persoonsgegevens van [verzoeker] bevatten, terwijl die gegevens toch zijn zwart gemaakt. Volgens [verzoeker] heeft De Veste daarom niet volledig aan het inzagerecht voldaan. Ook daarin volgt de rechtbank het betoog van [verzoeker] niet op grond van het volgende.
6.7.
De Veste heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat zij passages heeft weggelakt die niet kwalificeren als persoonsgegevens van [verzoeker] en daarnaast ook passages die juist persoonsgegevens van derden betreffen. Dat passages in een bepaalde e-mail over [verzoeker] gaan betekent niet zonder meer dat alle passages in de betreffende e-mail over [verzoeker] gaan. Dat verklaart volgens De Veste het zwart lakken van onderdelen van de correspondentie. Gelet op dit verweer van De Veste heeft de rechtbank aan (de advocaten van) [verzoeker] de gelegenheid gegeven om de e-mailberichten op de mondelinge behandeling stuk voor stuk langs te lopen om het vermoeden van [verzoeker] dat er sprake is van weggelakte persoonsgegevens nader toe te lichten. [verzoeker] heeft dat echter niet gedaan. Dat maakt dat het vermoeden van [verzoeker] onvoldoende overtuigend is om daaraan verdere rechtsgevolgen te verbinden. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om – zoals [verzoeker] op de mondelinge behandeling heeft voorgesteld - zelf op grond van artikel 8:29 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht bij De Veste de integrale inhoud van de e-mails op te vragen en te beoordelen op de aanwezigheid van persoonsgegevens van [verzoeker] .
Het verzoek op basis van artikel 843a RV
6.8.
[verzoeker] heeft op grond van artikel 843a Rv (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) verzocht om integrale afgifte – dat wil zeggen zonder zwart gelakte passages – van de genoemde e-mailcorrespondentie tussen De Veste en de UT. In artikel 843a Rv worden als vereisten gesteld dat het moet gaan om bepaalde bescheiden, die in het bezit zijn van een ander, waarbij de verzoeker een rechtmatig belang heeft en waarvan de inhoud betrekking heeft op een rechtsbetrekking waarin de verzoeker partij is.
6.9.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot afgifte gaat het voornamelijk om de vraag of [verzoeker] een rechtmatig belang heeft bij integrale afgifte van de bedoelde e-mailcorrespondentie.
6.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat belang er niet. [verzoeker] heeft primair als belang aangevoerd dat hij een huurgeschil heeft met De Veste. In verband daarmee wil [verzoeker] weten of er contact is geweest tussen De Veste en de universiteit. De Veste heeft in deze procedure erkend dat er contact is geweest met de universiteit en daarvan zijn de e-mailberichten (met zwartgelakte passages) overgelegd. In zoverre is daarmee het belang van [verzoeker] gediend. Uit die stukken blijkt immers dat De Veste contact heeft gehad met de universiteit en dat het daarin ging om de inschrijving van [verzoeker] (als student, promovendus of gastpromovendus) bij de universiteit. Het overleggen van de integrale inhoud van de e-mailberichten is daarvoor niet noodzakelijk. Dat [verzoeker] daarnaast concreet belang heeft, bijvoorbeeld een bewijsbelang, bij inzage in de zwart gemaakte onderdelen van die correspondentie is onvoldoende gebleken. Niet valt in te zien dat [verzoeker] in een eventuele gerechtelijke procedure over het beëindigen van de huur belang heeft bij de inhoud van de zwart gelakte passages uit de e-mailberichten.
6.11.
Op de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] daarnaast nog aangevoerd dat hij Woo verzoeken (Woo, afkorting voor Wet open overheid, is sinds 1 mei 2022 de opvolger van Wob, Wet openbaarheid van bestuur) heeft ingediend bij de universiteit en dat daarover nu een procedure loopt bij de bestuursrechter. [verzoeker] vraagt zich af of er een koppeling bestaat tussen de Woo procedure en de informatie uitwisseling met De Veste en daarom zou hij graag inzage hebben in de zwart gelakte passages in de e-mailcorrespondentie. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet als een rechtmatig belang in de zin van een materieel rechtelijke aanspraak of een bewijsbelang aan te merken. Ook in de omstandigheid dat [verzoeker] overweegt om aangifte te doen tegen de UT met betrekking tot de ambtelijke geheimhouding is geen belang gelegen. Voor het doen van aangifte is immers geen voorafgaande bewijslevering vereist. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van artikel 843a Rv het verzoek om integrale inzage in de e-mailcorrespondentie toe te wijzen.
Proceskosten
6.12.
De rechtbank ziet aanleiding om De Veste te veroordelen in de kosten van deze procedure. Die aanleiding ligt in het feit dat De Veste in eerste instantie niet heeft gereageerd op het inzageverzoek van [verzoeker] op grond van de AVG. Zij heeft pas na indiening van het verzoekschrift in deze procedure, bij brief van 3 april 2023 de gevraagde e-mailcorrespondentie overgelegd. De Veste heeft wat dat betreft zelf benoemd dat het spijtig is dat haar reactie zo lang op zich heeft laten wachten. De Veste wordt daarom veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden aan de kant van [verzoeker] begroot en vastgesteld op € 314,00 voor griffierecht en € 1.196,00 (2 punten x tarief II) voor salaris gemachtigde. Dat is samen een bedrag van € 1.510,00.

7.De beslissing

De rechtbank,
7.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af;
7.2.
veroordeelt De Veste in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de kant van [verzoeker] begroot op € 1.510,00;
7.3.
verklaart de proceskosten veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. Koene en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023. (ap)