ECLI:NL:RBOVE:2023:2250

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
C/08/282625 / HA ZA 22-214
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van aanneemsom en meerwerk in bouwgeschil met informatieplicht en beslaglegging

In deze zaak heeft Partij A, een bouwbedrijf, werkzaamheden verricht in de woning van Partij B en vordert betaling van het restant van de aanneemsom en meerwerk. Partij B betwist de aanneemsom en stelt dat Partij A niet heeft voldaan aan de informatieplichten volgens afdeling 6.5.2 BW, waardoor hij de overeenkomst kan vernietigen. De rechtbank oordeelt dat Partij B nog een deel van de aanneemsom moet betalen, maar dat het meerwerk niet hoeft te worden vergoed omdat Partij A niet aan haar informatieplicht heeft voldaan. De rechtbank past een gedeeltelijke vernietiging toe, wat leidt tot een prijsvermindering voor het meerwerk. Daarnaast wordt het conservatoire beslag opgeheven, maar blijft het beslag op de woning van Partij B in stand. De proceskosten worden toegewezen aan Partij B, aangezien Partij A grotendeels ongelijk heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/282625 / HA ZA 22-214
Vonnis van 8 februari 2023
in de zaak van
[Partij A],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie, gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [Partij A] ,
advocaat: mr. R. Blom te Enschede,
tegen
[Partij B],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [Partij B] ,
advocaat: mr. M. Kalkwiek te Utrecht.

1.De zaak in het kort

1.1.
[Partij A] heeft (verbouwings)werkzaamheden in de woning van [Partij B] verricht en vordert in deze procedure betaling van het restant van de aanneemsom en het meerwerk. [Partij B] betwist de overeengekomen aanneemsom. Verder stelt [Partij B] dat [Partij A] niet heeft voldaan aan de informatieplichten op grond van afdeling 6.5.2 BW, bij gebreke waarvan [Partij B] de overeenkomst met [Partij A] kan vernietigen. [Partij B] stelt voorts dat hij geen toestemming heeft gegeven voor het meerwerk en een prijsverhoging. In reconventie vordert [Partij B] o.a. opheffing van het beslag en een verklaring voor recht dat [Partij A] onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van het beslag.
1.2.
De rechtbank oordeelt dat [Partij B] nog een gedeelte van de overeengekomen aanneemsom moet voldoen. Met betrekking tot het meerwerk oordeelt de rechtbank dat het in deze zaak gaat om toepassing van artikel 6:193c BW en dat de prijs van het meerwerk voor [Partij B] essentieel is. [Partij A] heeft met betrekking tot het meerwerk niet voldaan aan haar informatieplicht. De rechtbank zal een doeltreffende sanctie toepassen bestaande uit prijsvermindering bewerkstelligd door een gedeeltelijke vernietiging. Dat betekent dat [Partij B] het meerwerk niet hoeft te betalen. Het conservatoir derdenbeslag wordt opgeven. De gevraagde verklaring voor recht dat met het beslag onrechtmatig is gehandeld wordt niet gegeven. Het oordeel van de rechtbank zal hierna worden uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • Het tussenvonnis van 17 augustus 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de aanvullende producties 18 t/m 20 van de zijde van [Partij B] ;
  • de mondelinge behandeling op 15 november 2022, waarbij de heer [naam 1] is verschenen namens [Partij A] , bijgestaan door mr. [naam 2] , en waarbij [Partij B] is verschenen, bijgestaan door mr. M. Kalkwiek. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken,
  • de spreekaantekeningen van [Partij B] ,
  • [Partij A] heeft op 30-12-2022 de advocaat gewijzigd. Mr. R. Blom wordt gesteld in plaats van mr. [naam 2] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[Partij A] is een bouwbedrijf.
3.2.
Begin 2021 heeft [Partij B] een woning gekocht aan de [adres] (hierna: de woning). In januari 2021 heeft [Partij B] aan [Partij A] gevraagd om een offerte uit te brengen voor het verrichten van verbouwingswerkzaamheden aan de woning.
3.3.
Op 1 februari 2021 heeft [Partij A] per e-mail een offerte uitgebracht voor de werkzaamheden met een begroting op een bedrag van € 88.738,03 inclusief btw.
3.4.
Op 12 februari 2021 heeft [Partij A] per e-mail een nieuwe offerte uitgebracht met een begroting op een bedrag van € 110.504,26 inclusief btw.
3.5.
Op 15 februari 2021 heeft [Partij A] per e-mail een aangepaste offerte aan [Partij B] gestuurd. Deze offerte sluit op € 105.576,14. De e-mail (met als onderwerp: Opdrachtbevestiging) luidt, voor zover van belang, als volgt:
(..)“Hierbij de aangepaste offerte.
Zoals besproken de fundering eruit gehaald berging en badkamer.
Er staat nog € 1500,- in de badkamer voor bouwkundige aanpassingen.
(..)
Laat maar weten als we het e.e.a. in gang moeten gaan zetten en zie we graag de opdrachtbevestiging getekend retour.”(..)
3.6.
Per e-mail van 10 maart 2021 heeft [Partij A] een rendering van de woning aan [Partij B] toegestuurd. [Partij B] heeft per e-mail van 10 maart 2021 hier op gereageerd. Dit e-mailbericht (met als onderwerp: Re: Opdrachtbevestiging) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(..)Tof om te zien begint er al op te lijken!
Hier gaan we goed in principe alles akkoord(..)”
3.7.
[Partij A] is op 6 april 2021 begonnen met het uitvoeren van de werkzaamheden.
3.8.
Op 19 maart 2021, 19 april 2021, 14 mei 2021, 20 mei 2021, 1 juli 2021, 9 juli 2021 en 13 juni 2022 heeft [Partij A] facturen verstuurd aan [Partij B] .
3.9.
[Partij B] heeft in totaal een bedrag van € 84.466,59 aan [Partij A] betaald.
3.10.
Vanaf 23 maart 2021 hebben partijen op diverse momenten via (voornamelijk) WhatsAppberichten en e-mailberichten met elkaar gecorrespondeerd.
3.11.
Op 3 september 2021 heeft [Partij B] een e-mailbericht gestuurd aan [Partij A] . Dit e-mailbericht luidt, voor zover van belang, als volgt:
(..) Voordat ik een betaling ga doen wil ik weten wat het geheel nu gaat kosten allemaal. Dat hadden we ook besproken. Dat urenoverzicht van [naam 3] hadden we al gezien en daar hadden we juist vragen over. Wij zijn benieuwd naar de BB gegevens. Deze zijn na twee weken toch wel beschikbaar?
(..)
Waar ik vooral naar benieuwd naar ben hoe in de offerte 111,8 m2 wandstucwerk is opgenomen en 114 m2 plafondstucwerk en dat er in het meerwerk nog ruim 2000 is opgenomen voor stucwerk. Dat is bijna 100 m2. Ja, er is een extra muurtje gestucd maar geen 100 m2. (..)
3.12.
Op 10 september 2021 heeft [Partij A] een e-mailbericht aan [Partij B] gestuurd. Dit e-mailbericht luidt, voor zover van belang, als volgt:
(..) Ik heb n.a.v. ons gesprek de beide begrotingen direct vanmiddag met elkaar vergelijken. (..) De op 12 februari 2021 ontvangen offerte met begroting is een begroting waarbij het opslag percentage (staart) aan het eind erbij opgeteld wordt (€ 110.504,26)
De op 15 februari 2021 ontvangen offerte/opdrachtbevestiging is een begroting waarbij het opslagcentage in de begroting is verwerkt. (€ 105.576,14)
Op post niveau zit daar telkens ruim 10% verschil. Dat verklaart de prijs verschillen.
(..) Ik heb nadere informatie m.b.t. de uren van [naam 3] vandaag bij jullie ter inzage achtergelaten. Het meerwerkoverzicht waarin ook de verrekening van [naam 3] is verwerkt is nogmaals als bijlage toegevoegd. Dit zal t.z.t. als het verhaal m.b.t. [naam 3] voor jullie ook duidelijk is ook in rekening gebracht worden. (..)
3.13.
Op 22 september heeft [Partij B] een e-mailbericht aan [Partij A] gestuurd. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende:
(..)Dan vind eindelijke een gesprek plaats en moet het nog ruim drie weken duren voor we een compleet overzicht van de kosten hebben. Best bijzonder als je dan eerst al 5x 21 gefactureerd hebt waar zelfs nog een stelpost keuken in zit die er helemaal niet in thuis hoort.
Dan blijkt het totaalbedrag 106 te zijn. Dus overschrijding van het budget van 16.000 euro. In ben in de tussentijd op geen enkele wijze geïnformeerd over overschrijdingen van het budget door meerwerk terwijl ik daar wel om gevraagd heb. Meerdere malen. Uit alles blijkt dat [naam 4] er een potje van gemaakt heeft. Hij had geen actueel overzicht van de kostenen actueel overzicht van eventueel meerwerk.
(..)Leuk en aardig een aanneemsom, waar wij niks van af wisten. Stelposten die jullie nu gebruiken als middel om meerwerk te laten betalen. Meerwerk was niks bijzonders, zoals jullie meerdere keren aangaven. Blijkt 16 k in totaal te zijn. Gaat mij gewoon te ver.
(..) [naam 5] , ik wil echt wel betalen maar wel binnen redelijke proporties. Dat [naam 4] op geen enkele wijze mij geïnformeerd heeft over overschrijdingen is niet mijn probleem. (..)
De enige aanvulling waar ik akkoord voor heb gegeven was de grisbuis die vervangen moest worden. [naam 3] gaf aan dat die lek was. Het was geen bijzonder grote ingreep maar een bedrag werd niet genoemd. (..)
3.14.
Op 16 maart 2022 heeft [Partij B] een e-mail gestuurd aan een directeur van [Partij A] met daarin de geschilpunten. [naam 6] heeft hier namens [Partij A] per e-mail van 21 maart 2022 op gereageerd. In dit e-mailbericht staat, voor zover van belang, het navolgende:
(..) Het was duidelijker geweest als wij direct daarna de orderbevestiging hadden gestuurd met die aanpassingen erin verwerkt, dan hadden we nl kunnen zien dat we op € 88.636,14 incl btw (blad 2 in meegestuurde excell) zouden uitkomen.
Hiervan hebben jullie idd al € 84.465,99 incl btw betaald(…)
Vanuit het basis bedrag staat dus nog € 4.170,15 incl btw open, dit lijkt me helder.
Daarnaast zijn er meerwerk posten die zijn uitgevoerd, die in de signaleringslijst in excell pagina1 staan(..)
Wat de situatie is zoals we er naar kijken: er staat € 20.818 incl btw open aan meerwerk, die staat opgesplitst in de posten in de excell op blad 2, hierin zit € 12000,- k installatiewerk in. (..)
3.15.
Op 31 mei 2022 heeft [Partij A] een verzoekschrift voor het leggen van conservatoir beslag onder de bankrekeningen van [Partij B] en de woning van [Partij B] ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel.
3.16.
De voorzieningenrechter heeft op 31 mei 2022 het gevraagde verlof verleend. Vervolgens heeft [Partij A] op 2 juni 2022 beslag gelegd op de bankrekening en woning van [Partij B] .
3.17.
Op 14 juni 2022 heeft [Partij A] de dagvaarding in deze procedure uitgebracht.
3.18.
Vanaf 16 juni 2022 hebben partijen op diverse momenten via (voornamelijk) e-mailberichten met elkaar gecorrespondeerd over o.a. het meerwerk.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[Partij A] vordert - samengevat – van de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [Partij B] te veroordelen tot betaling aan [Partij A] van een bedrag van € 24.994,10 inclusief btw te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2021, althans een zodanig bedrag en zodanige ingangsdatum van de wettelijke rente als de rechtbank in redelijkheid en billijkheid meent te moeten vaststellen;
II. [Partij B] te veroordelen tot betaling van de kosten van beslaglegging ter grootte van in totaal € 3.978,72 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2022, zijnde de datum van beslaglegging tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag en zodanige ingangsdatum van de wettelijke rente als de rechtbank in redelijkheid en billijkheid meent te moeten vaststellen;
III. [Partij B] te veroordelen tot betaling van de kosten van overbetekening van de dagvaarding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2022, zijnde de datum waarop de overbetekening heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag en zodanige ingangsdatum van de wettelijke rente als de rechtbank in redelijkheid en billijkheid meent te moeten vaststellen;
IV. [Partij B] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.024,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2022, tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag en zodanige ingangsdatum van de wettelijke rente als de rechtbank in redelijkheid en billijkheid meent te moeten vaststellen;
V. [Partij B] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de advocaatkosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
4.2.
[Partij A] voert daartoe aan dat partijen op of omstreeks 10 maart 2021 een aannemingsovereenkomst hebben gesloten die erop zag dat [Partij A] onder andere een uitbouw zou realiseren aan de woning van [Partij B] , tegen een door [Partij B] te betalen aanneemsom van € 105.576,14 inclusief btw. [Partij A] vordert nakoming van de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst, in die zin dat [Partij B] voldoet aan zijn betalingsverplichting, te weten betaling van in totaal € 24.994,10 inclusief btw aan [Partij A] .
4.3.
[Partij B] voert verweer. [Partij B] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [Partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [Partij A] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
4.5.
[Partij B] vordert – samengevat – in reconventie van de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. [Partij A] te veroordelen tot:
i. betaling van 50% van de aanneemsom, in goede justitie nader te bepalen door de rechtbank, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [Partij B] van de facturen waarmee de aanneemsom aan hem in rekening is gebracht;
ii. betaling van de buitengerechtelijke kosten, begroot op € 1.322,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
[Partij A] te gebieden tot onmiddellijke opheffing van de beslagen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis onder straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag met een maximum van € 100.000,00;
Voor recht verklaart dat [Partij A] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het leggen van de beslagen;
[Partij A] te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
4.6.
[Partij A] voert verweer. [Partij A] concludeert tot niet ontvankelijk verklaring, dan wel afwijzing van de van de vorderingen van [Partij B] , met veroordeling van [Partij B] in de kosten van deze procedure.

5.De beoordeling

In conventie en reconventie
Omdat de (hoofd)vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de rechtbank deze gezamenlijk.
Welke offerte is van toepassing?
5.1.
Tussen partijen is een overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen. [Partij A] is de aannemer. [Partij B] is de opdrachtgever. Volgens [Partij A] bestaat de opdracht uit de werkzaamheden die genoemd staan in de offerte van 15 februari 2021 tegen een te betalen aanneemsom van € 105.576,14 inclusief btw. [Partij A] stelt dat [Partij B] per e-mail van 10 maart 2021 akkoord heeft gegeven op de offerte van 15 februari 2021. [Partij B] betwist dat dit zo is overeengekomen en voert aan dat hij de offerte van 15 februari nooit heeft ontvangen.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de laatste offerte van 15 februari 2021 de offerte is op basis waarvan de werkzaamheden zijn aangevangen. Dat was ook voldoende kenbaar voor [Partij B] als consument. De enkele stelling van [Partij B] dat hij de e-mail met de offerte niet heeft ontvangen is niet aannemelijk gelet op de mailcorrespondentie die is overgelegd. [Partij A] heeft voldoende onderbouwd dat de offerte ook onder de e-mail van 22 februari 2021 van [Partij A] aan [Partij B] hing en dat [Partij B] op deze e-mail heeft gereageerd. Verder refereert [Partij B] in zijn e-mailbericht aan [Partij A] van 3 september 2021 aan het in de offerte opgenomen wandstucwerk van 111,8 m2. Dit aantal komt overeen met de laatste offerte. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de laatste offerte tussen partijen is overeengekomen. Dit betekent dat partijen uitgingen van een aanneemsom van € 105.576,14. In de offerte van 15 februari 2021 is een stelpost opgenomen voor de keuken en badkamer. Deze werkzaamheden zijn niet door [Partij A] uitgevoerd en deze kosten moeten daarom in mindering te worden gebracht op het offertebedrag van 15 februari 2021. Dit betekent dat er een bedrag van € 88.636,14 voor de werkzaamheden is overeengekomen. [Partij B] heeft reeds een bedrag van € 84.466,59 aan [Partij A] voldaan. Op basis van de overeengekomen aanneemsom dient [Partij B] nog een bedrag van € 4.169,55 aan [Partij A] te voldoen.
Moet [Partij B] het meerwerk betalen?
Standpunt [Partij A]
5.3.
vordert een bedrag van € 20.824,55 aan meerwerk. [Partij A] stelt dat [Partij B] tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden aan [Partij A] mondeling opdracht heeft gegeven om aanvullende werkzaamheden te verrichten. Deze uit te voeren aanvullende werkzaamheden zijn ook door [Partij A] uitgevoerd. [Partij A] stelt dat zij meerdere malen aan [Partij B] heeft aangegeven dat er meerwerk zou volgen naar aanleiding van de gevraagde aanvullende werkzaamheden en dat daardoor sprake zou zijn van een prijsverhoging. [Partij A] voert aan dat zij wel degelijk gewaarschuwd heeft voor het meerwerk en de prijsverhoging als gevolg van het meerwerk. Voorts acht [Partij A] het moeilijk voor te stellen dat [Partij B] niet zou hebben begrepen dat extra werkzaamheden, vooral in deze hoeveelheid, niet tot extra kosten zouden leiden. [Partij A] heeft ten slotte ook meerdere malen meerwerkoverzichten verstrekt aan [Partij B] . [Partij A] stelt verder dat in deze zaak geen sprake is van schending van een of meer essentiële informatieplichten.
Standpunt [Partij B]
5.4.
[Partij B] stelt dat de overeenkomst is gesloten op afstand dan wel buiten de verkoopruimte, als bedoeld in afdeling 6.5.2B BW. [Partij A] was daarom gehouden om voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst met [Partij B] de in artikel 6:230m BW genoemde informatie aan [Partij B] te verstrekken. [Partij B] stelt dat [Partij A] niet heeft voldaan aan de informatieplichten op grond van afdeling 6.5.2B BW, bij gebreke waarvan [Partij B] de overeenkomst met [Partij A] kan vernietigen en op grond van de Richtlijn sanctiemodel essentiële informatieverplichtingen, aanspraak maakt op 50% van hetgeen op grond van de overeenkomst is of moet worden betaald. [Partij B] stelt verder dat hij geen toestemming heeft gegeven voor het meerwerk en een prijsverhoging. Ten slotte verwijst [Partij B] naar een arrest van de Hoge Raad waarin is overwogen dat overtreding van afdeling 6.5.2B BW de consument het recht geeft om de overeenkomst te vernietigen. [1]
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader - algemeen
5.5.
Op grond van artikel 6:193c lid 1 BW is een handelspraktijk misleidend indien informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden, al dan niet door de algemene presentatie van de informatie. Ingevolge artikel 6:193j lid 3 BW is een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, vernietigbaar. Deze bepalingen strekken mede tot implementatie van onderdelen van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. [2] Het bepaalde in artikel 6:193c en 6:193j BW is dus (ook) van toepassing op handelspraktijken die niet buiten de verkoopruimte plaatsvinden. Deze bepalingen zijn bovendien van toepassing op grondige verbouwingen als de onderhavige, artikel 6:230h lid 2 BW sluit de toepasselijkheid van die bepalingen namelijk niet uit.
5.6.
Voor vernietiging van een overeenkomst op grond van artikel 6:193j BW is vereist dat 1) sprake is van een oneerlijke handelspraktijk en dat 2) de overeenkomst als gevolg van die oneerlijke handelspraktijk is gesloten. [3]
Juridisch kader - doeltreffende sanctie
5.7.
In de parlementaire geschiedenis is de invoering van artikel 6:193j lid 3 BW als volgt toegelicht: [4]
“Onderdeel C strekt ertoe dat een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk wordt gesloten, door de consument kan worden vernietigd. Het niet verstrekken van essentiële informatie wordt op grond van artikelen 193d en 193e aangemerkt als oneerlijke handelspraktijk. Door de voorgestelde wijziging wordt de sanctie op overeenkomsten tussen handelaren en consumenten die onder druk van een oneerlijke handelspraktijk tot stand zijn gekomen, versterkt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie Recourt (Kamerstukken 2011–12, 32 320, nr. 3). De richtlijn schrijft deze wijziging niet voor. De voorgestelde bepaling sluit aan bij het doel van de richtlijn om te voorzien in juiste en volledige informatie aan de consument, voordat hij een overeenkomst sluit met de handelaar. Daarom is ervoor gekozen om deze bepaling in dit wetsvoorstel op te nemen. De regeling geldt overigens voor alle oneerlijke handelspraktijken die jegens de consument zijn verricht en waardoor er een overeenkomst is gesloten, dus ook wanneer er sprake is van dreiging of intimidatie (artikel 193h). De voorgestelde regeling verandert niet de inhoudelijke criteria van oneerlijke handelspraktijken.”
5.8.
In het kader van de informatieverplichtingen als bedoeld in artikelen 6:230m en 6:230v BW heeft de Hoge Raad arrest gewezen. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat bij een voldoende ernstige schending van die bepalingen, de rechter gehouden kan zijn tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst. Gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst kan daarbij bestaan in een vermindering van de verplichtingen, met name de betalingsverplichtingen, van de consument. [5] De Procureur-Generaal had in die zaak ten aanzien van de mogelijkheid tot gedeeltelijke vernietiging het volgende geconcludeerd:
“Gezien het voorgaande past gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst als reactie op schending van essentiële informatieplichten m.i. in het rechtssysteem. Hiermee kan, in de gevallen waarin daaraan behoefte zou bestaan, naar mijn mening een met art. 23 Richtlijn CR overeenstemmende, want evenredige, toepassing van de vernietigingssanctie worden bereikt. De rechter dient de overeenkomst gedeeltelijk te vernietigen indien dat naar diens oordeel een passende en evenredige reactie is op de schending van (een) essentiële informatieplicht(en) door de handelaar.
Het ligt voor de hand dat gedeeltelijke vernietiging bij schending van een informatieplicht in beginsel alleen een proportioneel gedeelte van de door de consument verschuldigde prijs treft. Voor het overige blijft de rechtsgrond voor reeds verrichte of eventueel nog te verrichten prestaties dus onaangetast. Zou de volledige prijs onverschuldigd zijn, terwijl de handelaar wel verplicht zou blijven om te presteren, dan gaan de rechtsgevolgen van een dergelijke ‘eenzijdige gedeeltelijke’ vernietiging vermoedelijk verder dan een volledige vernietiging waarbij alle wederzijdse prestaties vervallen respectievelijk ongedaan gemaakt moeten worden.
Bij de beoordeling in hoeverre een prijsvermindering een evenredige sanctie is, moet m.i. worden gelet op het nadeel dat de consument ondervindt of kan ondervinden van de schending van essentiële informatieplichten.” [6]
5.9.
Hoewel het arrest van de Hoge Raad en de overwegingen van de Procureur-Generaal in de kern zien op informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 6:230m en 6:230v BW en daarom in het bijzonder betrekking hebben op de sanctieverplichtingen in het kader van de richtlijn CR [7] , ziet de rechtbank aanleiding om die overwegingen analoog toe te passen in het kader van de informatieverplichtingen van artikel 6:193c BW. In dat verband overweegt de rechtbank dat artikel 6:193c BW strekt ter implementatie van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. In artikel 11 bis van die richtlijn staat een met artikel 23 richtlijn CR vergelijkbare bepaling:
Artikel 11 bis
Verhaal
1. Consumenten die door oneerlijke handelspraktijken schade hebben geleden, krijgen toegang tot evenredige en doeltreffende remedies, waaronder vergoeding voor de door hen geleden schade en, indien relevant, een prijsvermindering of de beëindiging van de overeenkomst. De lidstaten mogen de toepassingsvoorwaarden en de rechtsgevolgen van deze remedies bepalen. De lidstaten kunnen in voorkomend geval rekening houden met de ernst en aard van de oneerlijke handelspraktijk, de door de consument geleden schade en andere relevante omstandigheden.
De rechtbank overweegt dat de vernietigingsmogelijkheden van artikel 6:193j BW richtlijnconform moeten worden uitgelegd in het kader van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, op dezelfde wijze als de Procureur-Generaal de vernietigingsmogelijkheden bij overtredingen van de artikelen 6:230m en 6:230v BW in wezen richtlijnconform heeft uitgelegd in het kader van de Richtlijn CR. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat onder omstandigheden een gedeeltelijke vernietiging, bestaande uit een prijsvermindering, moet worden toegepast.
Toegepast op deze zaak
5.10.
Voorop staat dat [Partij B] moet worden aangemerkt als consument als bedoeld in artikel 6:193a BW. [Partij B] handelt met betrekking tot de rechtsverhouding met [Partij A] immers niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf. [Partij A] is in deze overeenkomst wel een handelaar. Partijen verschillen hierover ook niet van mening. De bepalingen over de oneerlijke handelspraktijken zijn daarom in deze zaak van toepassing. Uit artikel 6:193d BW volgt dat een handelspraktijk onder meer misleidend is als essentiële informatie verborgen wordt gehouden. De prijs, of de wijze waarop de prijs wordt berekend, is volgens artikel 6:193c onder d BW als essentiële informatie aan te merken.
5.11.
De prijs voor het meerwerk is achteraf door [Partij A] opgesteld. Vast staat dat [Partij A] [Partij B] niet vooraf heeft meegedeeld op welke wijze de prijs van het meerwerk zou worden berekend. Zelfs als ervan zou moeten worden uitgegaan dat [Partij A] aan [Partij B] had medegedeeld dat voor het meerwerk een bedrag bovenop de offerteprijs zou worden gerekend, dan had zij daarmee niet kunnen volstaan. Ook dan is voor [Partij B] immers niet inzichtelijk op welke wijze [Partij A] de kosten voor dat meerwerk zou berekenen. Van [Partij A] had in die situatie in ieder geval mogen worden verlangd dat zij vooraf zou uitleggen waar de prijsopbouw uit zou bestaan.
5.12.
De rechtbank acht verder aannemelijk dat de overeenkomst voor het meerwerk als gevolg van de voornoemde oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen. [Partij B] heeft in dit verband aangevoerd dat hij een bouwdepot had van € 105.000,- maar dat hij een deel van de verbouwing in eigen beheer heeft gedaan en dat er een budget van € 90.000,- voor de verbouwing door [Partij A] overbleef. Daarmee is aannemelijk dat [Partij B] , als hem vooraf de prijsopbouw van het meerwerk was medegedeeld, hij het meerwerk, zoals hij zelf ook heeft gesteld en door [Partij A] niet gemotiveerd is betwist, nooit door [Partij A] zou hebben laten verrichten.
5.13.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de overeenkomst voor het meerwerk in strijd met de bepaling van artikel 6:193c BW tot stand is gekomen. Er is door [Partij A] niet gecommuniceerd over essentiële informatie over de prijs van het meerwerk. Het beroep op vernietiging van [Partij B] slaagt aldus, zodat de overeenkomst ten aanzien van de prijs van het meerwerk als vernietigd moet worden beschouwd. Hiermee is tevens een doeltreffende sanctie getroffen op de overtreding van artikel 6:193c BW. Het gevolg daarvan is dat voor het meerwerk niet hoeft te worden betaald, maar dat [Partij B] het meerwerk wel mag houden. Een verdergaande sanctie, zoals de door [Partij B] gevorderde prijsvermindering van 50%, acht de rechtbank onevenredig, zodat om die reden daartoe niet wordt overgegaan.
Conclusie met betrekking tot de hoofdsom
5.14.
[Partij A] had gelet op het voorgaande € 88.636,14 in rekening mogen brengen. [Partij B] heeft reeds een bedrag van € 84.466,59 aan [Partij A] voldaan. Op basis van de overeengekomen aanneemsom dient [Partij B] nog een bedrag van € 4.169,55 aan [Partij A] te voldoen. Het door [Partij A] gevorderde met betrekking tot het meerwerk wordt afgewezen. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.5 t/m 5.13 is overwogen moet de vordering van [Partij B] in reconventie om [Partij A] te veroordelen tot betaling van 50% van de aanneemsom en betaling van de buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. [Partij B] hoeft de prijs voor het meerwerk niet te betalen en daarmee is een doeltreffende en evenredige sanctie geboden voor de schending van de inlichtingenplicht van [Partij A] .
De conservatoire beslagen en de beslagkosten
5.15.
In reconventie vordert [Partij B] onmiddellijke opheffing van de beslagen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag met een maximum van € 100.000,00.
5.16.
Het ligt op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is. De afwijzing van een vordering door de rechtbank, rechtvaardigt niet zonder meer de opheffing van het beslag, nu voor [Partij A] nog hoger beroep tegen dit vonnis open zal staan. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan echter niet worden verlangd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel. [8]
5.17.
Gelet op de wederzijdse belangen is de rechtbank van oordeel dat het gelegde conservatoire derdenbeslag moet worden opgeheven, maar dat het beslag op de woning van [Partij B] in stand kan blijven. [Partij B] heeft in dit verband onbetwist gesteld door het gelegde derdenbeslag de lopende rekeningen van zijn advocaat niet meer te kunnen betalen, zodat daarom zijn belang bij de opheffing van dit beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van [Partij A] bij behoud van het beslag. [Partij B] heeft verder ten aanzien van het conservatoir beslag op zijn woning gesteld geen hinder in zijn dagelijkse leven te ondervinden, zodat het belang van [Partij A] bij het behoud van dit beslag vooralsnog zwaarder weegt dan het belang van [Partij B] bij opheffing van dit beslag.
5.18.
De rechtbank zal aan de veroordeling tot opheffing van het derdenbeslag een dwangsom verbinden, gelijk aan hetgeen door [Partij B] is gevorderd.
5.19.
Aangezien de vordering van [Partij A] grotendeels wordt afgewezen en de omvang van de toegewezen hoofdsom zodanig klein is, is de rechtbank van oordeel dat het gelegde conservatoir beslag onnodig is geweest. De vordering tot vergoeding van de beslagkosten zal daarom worden afgewezen.
Nevenvorderingen en proceskosten
In conventie
Wettelijke rente
5.20.
[Partij A] heeft vergoeding van de wettelijke rente gevorderd over de door haar geleden schade vanaf de datum van verzuim, zijnde de datum waarop de betalingstermijn van factuur met factuurnummer [factuurnummer] was verstreken. Als gevolg van de vertraging is de betaling van wettelijke rente toewijsbaar. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (14 juni 2022), omdat een deel van de facturen (het in rekening gebrachte meerwerk) is afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten [Partij A]
5.21.
[Partij A] vordert een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [Partij A] heeft op 22 april 2022 een ingebrekestelling verstuurd, waarin [Partij B] in de gelegenheid is gesteld om alsnog binnen 14 dagen na ontvangst van de brief zonder bijkomende kosten de hoofdsom te voldoen. De incassokosten zijn daarom aangezegd op de door de wet in artikel 6:96 lid 6 BW voorgeschreven wijze. Voor de berekening van de hoogte van de kosten zal de rechtbank uitgaan van het toewijsbare deel van de hoofdsom. Dat is het bedrag van € 4.169,55. Op basis van de staffel uit het ‘Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten’ is dan een bedrag van € 541,96 voor incassokosten toewijsbaar. Over dit bedrag is wettelijke rente toewijsbaar gerekend vanaf de dag van dagvaarding (14 juni 2022).
Proceskosten in conventie
5.22.
[Partij A] is de partij die in conventie grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [Partij B] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2,00 punten × € 766,00)
Totaal
2.833,00
5.23.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
In reconventie
Verklaring voor recht dat [Partij A] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het leggen van de beslagen
5.24.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat [Partij A] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het leggen van de beslagen, overweegt de rechtbank als volgt. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag wordt gelegd geheel ongegrond is. Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt.
5.25.
Er kan niet van worden uitgegaan dat de vordering waarvoor [Partij A] beslag heeft laten leggen ten laste van [Partij B] geheel ongegrond is. De vordering is namelijk voor een klein gedeelte wel toegewezen. Er zijn door [Partij B] niet of althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan vermeld beslag vexatoir en daarmee onrechtmatig is. Er is daarom geen grond voor toewijzing van de door [Partij B] gevorderde verklaring voor recht.
Proceskosten in reconventie
5.26.
[Partij B] maakt aanspraak op vergoeding van de volledige proceskosten. Hij voert daartoe aan dat sprake is van misbruik van procesrecht. [Partij B] benoemt dat [Partij A] een kansloze vordering aanhangig heeft gemaakt.
5.27.
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat de verliezende partij wordt veroordeeld in de proceskosten overeenkomstig het zogenoemde ‘liquidatietarief’ en dat een veroordeling tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad uitsluitend kan worden uitgesproken in geval van bijzondere omstandigheden, waarbij met name moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en/of onrechtmatige daad. Nog daargelaten dat [Partij B] geen (onderbouwde) opgave van de door hem daadwerkelijk gemaakte proceskosten in het geding heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat [Partij A] door het starten van deze procedure misbruik van recht heeft gemaakt. Partijen verschillen van mening over (de beantwoording van) de juridische vragen en [Partij A] heeft het recht om deze vragen aan de rechter voor te leggen. Verder is [Partij B] ook niet op alle punten in het gelijk gesteld.
5.28.
Omdat partijen in reconventie over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten in reconventie compenseren.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [Partij B] om aan [Partij A] te betalen een bedrag van € 4.169,55, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 juni 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [Partij B] om aan [Partij A] te betalen een bedrag van € 541,96 vanwege buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 juni 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [Partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [Partij B] tot op heden begroot op € 2.833,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [Partij A] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [Partij B] begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [Partij A] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
6.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
6.7.
beveelt [Partij A] om het ten laste van [Partij B] onder de ABN AMRO Bank N.V. gelegde beslag op te heffen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat [Partij A] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 100.000,-;
6.8.
compenseert de proceskosten in reconventie in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.9.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2021:1677, ro. 3.1.15
2.Richtlijn 2005/29/EG.
3.Zo ook: conclusie van Procureur-Generaal M.H. Wissink bij de Hoge Raad van 16 augustus 2021, ECLI:NL:PHR:2021:758, overweging 5.25.2.
4.MvT, Kamerstukken II, 2012/13, 33 520, nr. 3, p. 14-15.
5.Hoge Raad 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677, r.o. 3.1.15.
6.conclusie van Procureur-Generaal M.H. Wissink bij de Hoge Raad van 16 augustus 2021, ECLI:NL:PHR:2021:758, overwegingen 7.43 t/m 7.46.
7.Richtlijn 2011/83.
8.Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074, r.o. 3.8.