ECLI:NL:RBOVE:2023:2620

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
C/08/277197 / HA ZA 22-47
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van grondstrook met juridische geschillen over verkrijgende en bevrijdende verjaring en misbruik van bevoegdheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [Partij A] en [Partij B] over een vordering tot ontruiming van een grondstrook. [Partij A] vorderde ontruiming van de grondstrook die volgens hem eigendom is, terwijl [Partij B] zich op verkrijgende en bevrijdende verjaring beriep. De rechtbank oordeelde dat [Partij B] niet in de bewijsopdrachten is geslaagd die haar eerder waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat [Partij B] de grondstrook in 2002 zelf heeft opgehoogd en daarmee in bezit heeft genomen, en dat het beroep op verjaring niet slaagde omdat de verjaringstermijn niet was voltooid. Ook het beroep op legalisering van de overbouw werd verworpen, omdat [Partij B] in kwade trouw handelde door bouwwerken op grond van [Partij A] te plaatsen. De rechtbank wees de vordering tot ontruiming toe en bepaalde dat [Partij B] de grondstrook binnen twaalf weken moest ontruimen, met een dwangsom van € 100 per dag bij niet-naleving. Daarnaast werden kosten voor grensreconstructie en buitengerechtelijke kosten aan [Partij A] toegewezen. De rechtbank verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad, behalve de ontruimingsveroordeling, die niet uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard. In reconventie werd de vordering van [Partij B] afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/277197 / HA ZA 22-47
Vonnis van 5 juli 2023
in de zaak van
[Partij A], wonend in [woonplaats 1] ,
eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna genoemd: [Partij A] ,
advocaat: mr. A.V. Mostert,
tegen
[Partij B], wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna genoemd: [Partij B] ,
advocaat: mr. T.H. Liebregts.

1.Samenvatting

1.1.
In het vorige tussenvonnis heeft de rechtbank bewijsopdrachten aan [Partij B] verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat [Partij B] niet in de bewijsopdrachten is geslaagd. De vordering van [Partij A] zal voor een belangrijk deel worden toegewezen en de tegenvordering van [Partij B] zal worden afgewezen. Hierna zal worden uitgelegd hoe de rechtbank tot haar beslissing is gekomen.

2.Het verdere verloop van de procedure

2.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 september 2022,
  • de “akte overlegging bewijs” van [Partij B] met roldatum van 23 november 2022,
  • de “akte uitlaten” van [Partij A] met roldatum van 4 januari 2023,
  • de “akte overlegging productie” van [Partij B] met roldatum van 22 februari 2023,
  • de “akte uitlaten” van [Partij A] met roldatum van 22 maart 2023.

3.De verdere beoordeling

in conventie

3.1.
In het tussenvonnis van 28 september 2022 heeft de rechtbank aan [Partij B] opgedragen om te bewijzen (I) dat de grondstrook minstens sinds 1986 is opgehoogd en (II) dat de grondstrook met coniferen was omheind toen zij haar perceel in eigendom verkreeg.
3.2.
Om aan de bewijsopdrachten te voldoen heeft [Partij B] bewijsstukken in het geding gebracht.
[Partij B] is niet geslaagd in de bewijsopdrachten
3.3.
De rechtbank oordeelt dat [Partij B] in geen van beide bewijsopdrachten is geslaagd.
(I)
De ophoging van de grondstrook
3.4.
De door [Partij B] ingebrachte bewijsstukken maken niet zonder meer voldoende
aannemelijk dat de grondstrook minstens sinds 1986 is opgehoogd.
3.4.1.
[Partij B] beroept zich (opnieuw) op de ingebrachte schriftelijke verklaring van haar rechtsvoorganger de heer [naam 1] . Maar anders dan [Partij B] betoogt, houdt die verklaring niet in dat de grondstrook in 1986 al was opgehoogd. [1]
3.4.2.
[Partij B] heeft stukken ingebracht waaruit naar haar zeggen volgt dat in juni 1985 op maaiveldniveau van het grondstuk een pompput met bijbehorende besturingskast is geplaatst. [2] Volgens [Partij B] zijn de put en de kast nu nog steeds op maaiveldniveau aanwezig en zijn deze sindsdien niet opgehoogd. Daaruit blijkt naar zeggen van [Partij B] dat de grondstrook al in 1985 was verhoogd, en dat de verhoging dus niet pas na het plaatsen van de put heeft plaatsgevonden (want in dat geval zouden de put en de kast lager liggen dan het huidige maaiveldniveau).
Echter, op basis van de door [Partij B] ingebrachte stukken valt onvoldoende uit te sluiten dat, zoals [Partij A] aanvoert, [Partij B] de put wel degelijk heeft opgehoogd (al dan niet met een betonnen ring). [Partij B] stelt weliswaar dat zij de put niet eigenhandig kan hebben opgehoogd, of hebben laten ophogen, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Ook uit de door [Partij B] ingebrachte mailwisseling met de gemeente kan niet zonder meer worden afgeleid dat [Partij B] de put niet heeft opgehoogd; [3] de bewuste ambtenaar verklaart enkel dat uit de gemeenteadministratie niet blijkt dat de put is opgehoogd, maar dat sluit niet uit dat buiten het zicht van de gemeente wel degelijk ophoging heeft plaatsgevonden. [Partij B] heeft haar stelling dat de put periodiek door de gemeente wordt bezocht niet van een onderbouwing voorzien, en ook niet gemotiveerd waarom dergelijke periodieke bezoeken door de gemeente zouden plaatsvinden. Wat betreft de besturingskast, blijkt uit de voornoemde mailwisseling met de gemeente dat die in 2016 is vervangen.
3.4.3.
Bij het voorgaande neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de nadere stukken die [Partij A] op zijn beurt heeft overgelegd, steun bieden aan zijn stelling dat de grondstrook door [Partij B] is opgehoogd nadat zij haar perceel in 2002 verkreeg. [Partij A] heeft als productie 26 een foto overgelegd waarop naar zijn zeggen de bewuste grondstrook staat afgebeeld. De betreffende foto dateert volgens een overgelegd WhatsApp-bericht van de familie [naam 2] , de rechtsvoorgangers van [Partij A] , uit augustus 1996. [4] Op de afgebeelde grond is geen verhoging zichtbaar. Hieruit blijkt volgens [Partij A] dat de grond na augustus 1996 moet zijn opgehoogd. [Partij B] voert daartegen aan dat zij de afgebeelde situatie niet herkent en dat het om een andere grens lijkt te gaan.
De rechtbank ziet echter aanwijzingen dat de afgebeelde grond inderdaad betrekking heeft op de grens waarover het geschil gaat. Ten eerste kan worden vastgesteld dat de foto in elk geval betrekking moet hebben op de percelen van partijen, aangezien anders niet te plaatsen is waarom de familie [naam 2] , die gezien de ingebrachte WhatsApp-correspondentie kennelijk op de hoogte is van het grensgeschil tussen partijen, deze foto aan [Partij A] zou hebben aangeleverd. Daarnaast lijken de paaltjes die op de als productie 26 overgelegde foto te zien zijn, op de paaltjes die zijn afgebeeld op de foto die als productie 30 door [Partij A] is ingebracht. [Partij B] onderschrijft dat op de foto van productie 30 de grondstrook is afgebeeld waarop deze procedure ziet. Verder is [Partij B] niet ingegaan op het betoog van [Partij A] dat op de foto van productie 26 de oude (in 2016 vervangen) besturingskast bij de pompput te zien is. Tot slot is op de betreffende foto een coniferenhaag te zien, terwijl niet ter discussie staat dat zich op dan wel in de nabijheid van de bewuste grondstrook een coniferenhaag aanwezig was (en is). In het licht van deze aanwijzingen lag het op de weg van [Partij B] om concreter te weerspreken dat de grondstrook op de betreffende foto is afgebeeld en te verduidelijken welke grens daarop volgens haar dan wél te zien is.
(II)
De coniferen
3.5.
De door [Partij B] ingebrachte bewijsstukken tonen niet aan dat de grondstrook met coniferen was omheind toen zij haar perceel in eigendom verkreeg. [5] Anders dan [Partij B] betoogt, kan uit de door haar overgelegde foto’s niet worden afgeleid dat de daarop afgebeelde coniferen zich (mede) op de grondstrook bevonden en niet, zoals [Partij A] bepleit, slechts op haar eigen perceel.
Het verjaringsberoep van [Partij B] slaagt niet
3.6.
Nu [Partij B] niet in de bewijsopdrachten is geslaagd, gaat de rechtbank er vanuit dat [Partij B] de grondstrook in 2002 zelf heeft opgehoogd en daarmee in bezit heeft genomen. [6]
3.7.
Het beroep van [Partij B] op bevrijdende verjaring slaagt niet, omdat de verjaringstermijn van twintig jaar sinds haar inbezitneming van de grondstrook niet is voltooid. [7]
3.8.
Om diezelfde reden verwerpt de rechtbank het op artikel 3:314 lid 1 in combinatie met artikel 3:306 BW gegronde beroep van [Partij B] op verjaring van de ontruimingsvordering van [Partij A] .
3.9.
Het beroep van [Partij B] op verkrijgende verjaring slaagt ook niet, omdat niet vast is komen te staan dat zij bij de inbezitneming van de grondstrook te goeder trouw was. [8] In het licht van de gemotiveerde betwisting van haar goede trouw door [Partij A] , heeft [Partij B] namelijk onvoldoende toegelicht waaruit zij heeft mogen begrijpen dat de grondstrook tot haar perceel behoort, los van haar reeds verworpen stellingen dat toen zij haar perceel in eigendom verkreeg de grondstrook al was opgehoogd, was omheind met coniferen, was ingericht als onderdeel van haar tuin en exclusief bij haar rechtsvoorgangers in gebruik was. [9] De bewijsregel van artikel 3:118 lid 3 BW laat onverlet dat op [Partij B] de plicht rust om voldoende feiten te stellen waaruit volgt dat zij te goeder trouw was. Van [Partij A] kan pas worden verlangd om met bewijs te weerleggen dat [Partij B] erop mocht vertrouwen dat zij rechthebbende is op de grondstrook, als [Partij B] voldoende heeft gesteld waaraan zij dat vertrouwen heeft ontleend.
Geen overbouwbescherming
3.10.
Ook verwerpt de rechtbank het beroep van [Partij B] op legalisering van de overbouw van de schutting met keerwand en de overkapping (als bedoeld in artikel 5:54 BW).
3.11.
[Partij B] kan namelijk kwade trouw of grove schuld worden verweten van het feit dat zij deze bouwwerken (deels) heeft geplaatst op grond die tot het perceel van [Partij A] behoort (zie artikel 5:54 lid 3 BW). Immers, vast staat dat [Partij B] bekend was met de uitkomst van de grensreconstructie uit mei 2008, die (toen al) uitwees dat de grondstrook kadastraal gezien tot het perceel van [Partij A] behoort. [10] [Partij B] voert aan dat zij destijds (in 2008) kenbaar heeft gemaakt dat zij het met deze uitkomst niet eens was omdat zij meent eigenaar van de grondstrook te zijn, maar dat standpunt van [Partij B] is onjuist gebleken.
3.12.
Daar komt wat betreft de schutting met keerwand bij dat geen sprake is van
gedeeltelijkeoverplaatsing als bedoeld in artikel 5:54 BW. Niet ter discussie staat immers dat dit bouwwerk zich volledig op de grondstrook bevindt en dus niet deels op het perceel van [Partij B] .
Geen misbruik van bevoegdheid
3.13.
Anders dan [Partij B] stelt, maakt [Partij A] geen misbruik van zijn bevoegdheid door te vorderen dat zij de grondstrook ontruimt.
3.13.1
[Partij B] voert aan dat zij minstens € 15.000,00 aan kosten zal moeten maken om de keerwand met schutting, de overkapping, de bestrating en de beplanting te verwijderen. Terwijl [Partij A] volgens [Partij B] geen redelijk belang heeft bij de ontruiming, mede gelet op de relatief zeer beperkte omvang van de grondstrook ten opzichte van de rest van zijn perceel.
3.13.2.
In de gegeven omstandigheden kan echter niet worden geconcludeerd dat [Partij A] zijn bevoegdheid om verwijdering van de genoemde zaken te vorderen naar redelijkheid niet kan uitoefenen (als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 BW), zelfs als onevenredigheid bestaat tussen zijn belang bij verwijdering en het belang van [Partij B] om de zaken ter plaatste te behouden.
3.13.3.
Immers, zoals gezegd was [Partij B] er al in 2008 van op de hoogte geraakt dat de grondstrook waarop zij de bewuste zaken heeft aangebracht, volgens de toen uitgevoerde grensreconstructie kadastraal gezien niet tot haar perceel behoort. Door die zaken toch op de grondstrook aan te brengen, heeft zij het risico aanvaard dat [Partij A] daarvan verwijdering zou (kunnen) vorderen. De omstandigheid dat de verplaatsing van die zaken hoge kosten met zich meebrengt, kan daarom op zichzelf niet rechtvaardigen dat de ontruimingsvordering aan [Partij A] wordt ontzegd.
3.13.4.
Tot slot gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van [Partij B] dat [Partij A] ten tijde van de plaatsing van de keerwand met schutting heeft ingestemd met de huidige locatie daarvan. [Partij A] was er toen namelijk nog niet van op de hoogte, anders dan [Partij B] , dat dit bouwwerk zich op zijn kadastrale perceel bevindt.
Verklaring voor recht
3.14.
De door [Partij A] gevraagde verklaring voor recht zal worden toegewezen. Immers, vast is komen te staan dat de grondstrook eigendom is van [Partij A] .
Ontruiming
3.15.
De vordering tot ontruiming van de grondstrook zal worden toegewezen. [Partij B] maakt namelijk inbreuk op het eigendomsrecht van [Partij A] doordat zij de schutting met keerwand, de overkapping, bestrating en beplanting (deels) op de grondstrook heeft aangebracht. De door [Partij B] aangedragen verweren zijn verworpen.
3.16.
[Partij A] vordert dat de termijn waarbinnen [Partij B] de grondstrook moet hebben ontruimd wordt bepaald op vier weken na betekening van het vonnis. De rechtbank zal de betreffende termijn echter bepalen op twaalf weken. [Partij B] heeft onweersproken betoogd dat een termijn van vier weken onredelijk kort is gezien de werkzaamheden die nodig zijn om de overgeplaatste zaken te verwijderen. Het komt de rechtbank voor dat het redelijkerwijs haalbaar is om de ontruiming binnen twaalf weken te (laten) verrichten. Niet aannemelijk is geworden dat [Partij A] er een zwaarwegend belang bij heeft dat de ontruiming op kortere termijn plaatsvindt.
3.17.
Zoals gevorderd zal een dwangsom aan de veroordeling tot ontruiming worden verbonden. De hoogte van de dwangsom zal worden bepaald op € 100,00 per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 20.000.
Kosten grensreconstructie
3.18.
Daarnaast vordert [Partij A] vergoeding van de kosten van de in zijn opdracht verrichte grensreconstructie ter hoogte van € 965,00.
3.19.
De rechtbank zal deze vordering toewijzen. De bewuste kosten kunnen, zoals [Partij A] stelt, worden aangemerkt als kosten die in redelijkheid gemaakt zijn ter vaststelling van de aansprakelijkheid van [Partij B] (artikel 6:96 lid 2 sub b BW). Het betreffende relaas van bevindingen wijst uit dat [Partij B] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [Partij A] . Dat in 2008 al een grensreconstructie had plaatsgevonden, maakt niet dat [Partij A] er geen redelijk belang bij had om in 2021 de kadastrale grens opnieuw in het terrein te laten markeren, anders dan [Partij B] bepleit. Toen de in opdracht van [Partij A] verrichte grensreconstructie plaatsvond was de ligging van de kadastrale grens niet (meer) in het terrein gemarkeerd, zo staat niet ter discussie, en deze reconstructie heeft de positie van de in 2020 door [Partij B] geplaatste keerwand met schutting ten opzichte van de erfgrens zichtbaar gemaakt.
Buitengerechtelijke kosten
3.20.
Verder vordert [Partij A] vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 925,00 (in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub c BW).
3.21.
Deze vordering zal worden toegewezen. Vastgesteld kan worden dat de advocaat van [Partij A] kosten heeft gemaakt om [Partij B] buiten rechte te laten voldoen aan haar ontruimingsplicht, welke kosten niet geacht worden te zijn verdisconteerd in de proceskostenvergoeding (als bedoeld in artikel 241 Rv). [Partij B] heeft niet (concreet) weersproken dat de advocaat van [Partij A] meerdere aanmaningen en schikkingsvoorstellen heeft toegezonden, uitgebreid met haar heeft gecorrespondeerd en telefonische contacten heeft onderhouden met haar (voormalige) gemachtigde. De hoogte van het gevorderde bedrag komt overeen met de geadviseerde vergoeding voor vorderingen van onbepaalde waarde uit het Rapport BGK Integraal 2013.
Proceskosten
3.22.
[Partij B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit geding worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Partij A] tot aan deze uitspraak begroot op:
  • € 131,96 aan betekeningskosten,
  • € 1.301,00 aan griffierecht,
  • € 1.794,00 aan salaris advocaat (Tarief II, 3 punten),
in totaal € 3.226,96.
3.23.
Aangezien de proceskostenveroordeling ook een executoriale titel oplevert voor de nakosten en de wettelijke rente daarover, zal geen aparte veroordeling in de nakosten plaatsvinden. [12]
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.24.
Zoals verzocht door [Partij B] , zal de veroordeling tot ontruiming niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het belang van [Partij B] bij behoud van de huidige toestand hangende een eventueel hoger beroep, weegt zwaarder dan het belang van [Partij A] bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de veroordeling, ook gegeven het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar bij voorraad dient te zijn. [Partij B] heeft onweersproken betoogd dat zij er een zwaarwegend belang bij heeft om de ingrijpende en kostbare werkzaamheden die nodig zijn voor de ontruiming, niet te hoeven verrichten zolang niet beslist is over een eventueel door haar in te stellen hoger beroep. [Partij A] heeft niet beargumenteerd dat hij er belang bij heeft om de veroordeling tot ontruiming hangende een hoger beroep alvast ten uitvoer te kunnen leggen.
3.25.
De overige veroordelingen, die strekken tot vergoeding van kosten, worden daarentegen wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [Partij B] heeft met betrekking tot die veroordelingen geen zwaarwegend belang bij schorsende werking van een eventueel hoger beroep gesteld.
in reconventie
3.26.
De voorwaarde waaronder [Partij B] haar tegenvordering heeft ingesteld is vervuld, aangezien de rechtbank heeft vastgesteld dat [Partij A] eigenaar is van de grondstrook.
3.27.
De rechtbank zal de vordering van [Partij B] afwijzen. Haar beroep op overbouwbescherming als bedoeld in artikel 5:54 BW, waarop [Partij B] haar vordering heeft gegrond, is immers verworpen (zie 3.10 – 3.12).
Proceskosten
3.28.
[Partij B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit geding worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Partij A] begroot op nihil. De tegenvordering van [Partij B] vloeit volledig voort uit haar verweer in conventie. Niet gebleken is dat de advocaat van [Partij A] enige afzonderlijke procedurele werkzaamheden heeft verricht voor het voeren van verweer.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verklaart voor recht dat de grondstrook eigendom is van [Partij A] ;
4.2.
veroordeelt [Partij B] om de grondstrook te ontruimen binnen twaalf weken na betekening van dit vonnis, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 20.000;
4.3.
veroordeelt [Partij B] om € 965,00 aan [Partij A] te betalen ter vergoeding van de kosten van de grensreconstructie, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [Partij B] om € 925,00 aan [Partij A] te betalen ter vergoeding van zijn buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
4.5.
veroordeelt [Partij B] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [Partij A] tot aan deze uitspraak begroot op € 3.226,96;
4.6.
verklaart de onderdelen 4.3 tot en met 4.5 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
4.8.
wijst het gevorderde af;
4.9.
veroordeelt [Partij B] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [Partij A] tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023. (HJB)

Voetnoten

1.Dat had de rechtbank in rov. 5.5 van het vorige tussenvonnis ook al vastgesteld
2.Het gaat om haar producties 14-18 en 24
3.Productie 24 van [Partij B]
4.Productie 28 van [Partij A]
5.Het gaat om haar producties 19-23
6.Zie rov. 5.3 – 5.5 van het vorige vonnis
7.Zie voor dit vereiste rov. 5.2 van het vorige vonnis
8.Zie voor dit vereiste rov. 5.2 van het vorige vonnis
9.Zie voor de verwerping van deze laatste twee stellingen rov. 5.7 van het vorige vonnis
10.Zie 3.1 bij (c) van het vorige vonnis
11.1 punt voor de dagvaarding, 1 punt voor de mondelinge behandeling, 0,5 punt voor de akte van 4 januari 2023 en 0,5 punt voor de akte van 22 maart 2023.
12.Vgl. Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3.