ECLI:NL:RBOVE:2023:2725

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
C/08/288519 / HA ZA 22-408
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst en borgstellingsovereenkomst in een civiele procedure

In deze civiele procedure vordert eiser, [Partij A], nakoming van een vaststellingsovereenkomst die hij op 19 januari 2023 heeft gesloten met gedaagde sub 2, [Partij B.2]. Eiser heeft eerder geld uitgeleend aan gedaagde sub 1, [Partij B.1], waarvoor gedaagde sub 2 zich borg heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser tegen gedaagde sub 2 toewijsbaar zijn, maar dat eiser afstand heeft gedaan van zijn vordering op gedaagde sub 1. De rechtbank wijst de vorderingen in reconventie van gedaagde sub 2 tot terugbetaling van afgeloste bedragen af, omdat deze niet onverschuldigd zijn betaald. De rechtbank concludeert dat de borgstellingsovereenkomst grotendeels geldig is, maar dat de aflossingen niet onverschuldigd zijn gedaan. De procedure omvat een aantal schriftelijke stukken, waaronder dagvaardingen en conclusies van antwoord, en een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst bindend is en dat de afspraken daarin rechtens afdwingbaar zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de borgstellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd door de echtgenote van gedaagde sub 2, [naam 1]. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser in conventie toegewezen en de vorderingen van gedaagde sub 2 in reconventie grotendeels afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/288519 / HA ZA 22-408
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
[Partij A],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [Partij A] ,
advocaat: mr. P.H.A. Mulder te Almelo,
tegen

1.[Partij B.1] ,

te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij sub 1 in conventie,
niet verschenen,

2.2. [Partij B.2] ,

te [woonplaats 3] ,
advocaat: mr. G. Yousef te Enschede,
gedaagde partij sub 2 in conventie,
eisende partij in reconventie,
gedaagden in conventie hierna gezamenlijk te noemen: [Partij B]

1.Samenvatting

1.1.
Op 1 juli 2018 hebben [Partij A] en [Partij B.1] een overeenkomst van geldlening gesloten waarvoor [Partij B.2] zich borg heeft gesteld. Op 19 januari 2023 hebben [Partij A] en [Partij B.2] een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot deze geldlening. [Partij A] vordert in conventie (onder meer) nakoming van de vaststellingsovereenkomst door [Partij B.2] en betaling op grond van de overeenkomst van geldlening door [Partij B.1] . In reconventie vordert [Partij B.2] (onder meer) een verklaring voor recht dat de borgstellingsovereenkomst is vernietigd en terugbetaling van door hem afgeloste bedragen op grond van onverschuldigde betaling.
1.2.
De rechtbank oordeelt dat [Partij B.2] de overeenkomst van 19 januari 2023 moet nakomen en dat [Partij A] afstand heeft gedaan van zijn vordering op [Partij B.1] . De vorderingen in conventie tegenover [Partij B.2] worden dan ook toegewezen en de vorderingen tegenover [Partij B.1] worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de borgstellingsovereenkomst grotendeels geldig is en voor een gedeelte rechtsgeldig is vernietigd, maar dat de aflossingen niet onverschuldigd zijn betaald. De vorderingen in reconventie worden grotendeels afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 september 2022 met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van 11 januari 2022 met productie,
- de brief van 13 januari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging producties tevens wijziging van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie van 8 maart 2023 met producties,
- de akte houdende overlegging producties van [Partij B.2] van 4 april 2023,
- de aanvullende producties van [Partij A] van 4 april 2023,
- de mondelinge behandeling van 4 april 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[Partij A] en [Partij B.2] hebben (totdat tussen hen het geschil ontstond waar deze procedure over gaat) een jarenlange vriendschap gehad.
3.2.
[Partij B.1] is de broer van [Partij B.2] .
3.3.
Op 1 juli 2018 zijn [Partij A] en [Partij B.1] een schriftelijke overeenkomst aangegaan. [Partij A] heeft op grond van die overeenkomst, door partijen een geldleningsovereenkomst genoemd, een bedrag van € 90.000,00 aan [Partij B.1] verstrekt. Dit geld was bedoeld als financiële injectie in [bedrijf] GmbH – het bedrijf van [Partij B.1] – om het bedrijf te kunnen laten uitgroeien tot een miljoenenbedrijf.
3.4.
[Partij A] en [Partij B.1] zijn in de overeenkomst een aantal voorwaarden overeengekomen, waaronder dat [Partij A] mede-eigenaar van [bedrijf] GmbH zou worden (zonder aansprakelijkheid voor eventuele schulden) en dat hij een bedrijfsauto, tankpas en telefoonabonnement zou krijgen.
3.5.
In de overeenkomst is verder opgenomen dat als [Partij A] minder dan € 30.000,00 netto aan winst per jaar verdient aan het bedrijf, hij de mogelijkheid heeft om zich na één of twee jaar terug te trekken en de overeenkomst om te zetten naar een privélening aan [Partij B.1] . [Partij B.1] moet het bedrag van € 90.000,00 dan binnen twaalf maanden terugbetalen en met terugwerkende kracht een bedrag van € 2.500,00 per maand betalen vanaf 1 juli 2018 tot de dag dat [Partij A] zich heeft teruggetrokken. In de overeenkomst staat dat als [Partij B.1] hier niet aan voldoet, hij maandelijks een vergoeding van € 2.500,00 moet betalen totdat de gehele schuld is afbetaald.
3.6.
In de overeenkomst is opgenomen dat [Partij B.2] zich borg stelt voor [Partij B.1] , in die zin dat hij alle verplichtingen van [Partij B.1] onder de overeenkomst op zich neemt als [Partij B.1] zijn verplichtingen niet nakomt.
3.7.
De op 1 juli 2018 gemaakte afspraken zijn nogmaals schriftelijk bevestigd in een overeenkomst van 3 april 2019. Hierin is opgenomen dat [Partij A] in plaats van een bedrijfsauto een vergoeding van € 1.500,00 per maand kan krijgen, dat hij in plaats van een tankpas een vergoeding van € 400,00 per maand kan krijgen en dat hij in plaats van een telefoonabonnement een vergoeding van € 55,00 per maand kan krijgen. Daarnaast is opgenomen dat de vergoedingen voor de auto en tankpas per jaar met een verhoging van 5% worden bijgesteld.
3.8.
Op 10 augustus 2020 heeft [Partij A] per brief aan [Partij B] bevestigd dat hij de overeenkomst van geldlening heeft opgezegd en omgezet in een privélening aan [Partij B.1] .
3.9.
In de periode van november 2020 tot 1 juli 2021 heeft [Partij B.2] verschillende bedragen afgelost aan [Partij A] .
3.10.
[Partij B.2] is getrouwd met [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Op 5 oktober 2022 heeft de advocaat van [Partij B.2] per brief aan [Partij A] medegedeeld dat hij de borgstellingsovereenkomst tussen hem en [Partij B.2] namens [naam 1] vernietigt op grond van artikel 1:89 BW, dan wel dat hij de borgstellingsovereenkomst vernietigt namens [Partij B.2] op grond van artikel 7:858 BW.
3.11.
[Partij A] heeft naast de geldlening aan [Partij B.1] , ook geld uitgeleend aan [naam 2] en [naam 3] (de zus en zoon van [Partij B.2] ), en ook voor hen heeft [Partij B.2] zich borg gesteld.
3.12.
Op 16 januari 2023 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij [Partij A] , [Partij B.2] , [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de heer [naam 4] (een gezamenlijke kennis van [Partij A] en [Partij B.2] ; hierna: [naam 4] ) aanwezig waren. Tijdens de bespreking zijn betalingsvoorstellen met betrekking tot de geldleningen/borgtochten gedaan.
3.13.
Op 19 januari 2023 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [Partij A] , [Partij B.2] , [naam 1] en [naam 4] . Aan het eind van deze bespreking hebben [Partij A] en [Partij B.2] een schriftelijk stuk ondertekend, dat ook door [naam 4] – als getuige – is meeondertekend. In het stuk staat dat [Partij B.2] en zijn vrouw [naam 1] voor de geldlening van 1 juli 2018 akkoord zijn gegaan met betaling van een totaalbedrag van € 70.000,00. In het stuk is opgenomen dat de eerste betaling van € 5.000,00 in februari 2023 plaatsvindt en dat daarna vanaf maart 2023 elke maand een bedrag van minimaal € 1.500,00 wordt afgelost, totdat het gehele bedrag is afgelost. Daarnaast is in de overeenkomst opgenomen dat als dit niet wordt nageleefd, een bedrag van € 250,00 per maand verschuldigd is.
3.14.
Op 17 maart 2023 heeft [naam 1] per brief aan [Partij A] medegedeeld dat zij de overeenkomst – waarmee zij het ondertekende schriftelijke stuk bedoeld – van 19 januari 2023 tussen [Partij A] en [Partij B.2] op grond van artikel 1:89 BW vernietigt.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[Partij A] vordert – na wijziging van eis – primair nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 19 januari 2023 en subsidiair veroordeling van [Partij B] tot betaling van een bedrag van € 236.035,00, te vermeerderen met € 2.500,00 per maand vanaf september 2022 tot en met de dag van volledige betaling. Daarnaast vordert [Partij A] – zowel primair als subsidiair – dat [Partij B] worden veroordeeld in de beslagkosten van € 314,00 aan griffierecht en € 856,83 aan deurwaarderskosten en dat zij worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[Partij A] stelt primair dat hij op 19 januari 2023 een vaststellingsovereenkomst met [Partij B.2] heeft gesloten en dat [Partij B.2] deze overeenkomst moet nakomen. De advocaat van [Partij A] heeft op de mondelinge behandeling uitgelegd dat dit inhoudt dat [Partij B.2] € 5.000,00 aan [Partij A] moet betalen en vanaf maart 2023 minimaal € 1.500,00 per maand aan hem moet betalen totdat een totaalbedrag van € 70.000,00 is betaald. Als dit niet wordt nagekomen, kost dat nog eens € 250,00 per maand.
Subsidiair stelt [Partij A] dat hij op 1 juli 2018 een overeenkomst van geldlening met [Partij B.1] heeft gesloten waarvoor [Partij B.2] borg staat. [Partij A] heeft deze overeenkomst op 1 juli 2020 opgezegd. Volgens [Partij A] hadden [Partij B] op grond van de overeenkomst tot 1 juli 2021 de tijd om de vordering af te lossen, maar hebben zij dat niet (volledig) gedaan. Hij vordert op grond van de overeenkomst betaling van een bedrag van € 236.035,00 en betaling van € 2.500,00 per maand vanaf september 2022 tot de dag van volledige betaling. Het gevorderde bedrag van € 236.035,00 bestaat uit een bedrag van € 48.060,00 aan vergoedingen voor een bedrijfsauto, tankpas en telefoonabonnement, een bedrag van € 125.000,00 voor de vergoedingen van € 2.500,00 per maand vanaf juli 2018 tot en met augustus 2022 en een bedrag van € 90,000 aan geleend geld minus een bedrag van € 23.900,00 aan aflossingen.
4.3.
[Partij B.2] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [Partij A] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [Partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [Partij A] in de kosten van deze procedure.
4.4.
[Partij B.1] is behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen en heeft dus geen verweer gevoerd.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.6.
[Partij B.2] vordert dat voor recht wordt verklaard dat de borgstellingsovereenkomst tussen hem en [Partij A] rechtsgeldig is vernietigd (primair op grond van artikel 1:89 BW, dan wel subsidiair op grond van artikel 7:858 BW). Ook vordert hij dat [Partij A] wordt veroordeeld om € 30.800,00 aan door [Partij B.2] gedane aflossingen als onverschuldigd betaald aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en om € 1.024,00 aan buitengerechtelijke incassokosten aan hem te betalen. Daarnaast vordert hij een bevel tot opheffing van de beslagen op zijn woning, bankrekening, auto en motorscooter, met bewijs van opheffing, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag. Ten slotte vordert hij dat [Partij A] wordt veroordeeld in de proceskosten.
4.7.
[Partij B.2] stelt primair dat zijn vrouw [naam 1] de borgstellingsovereenkomst heeft vernietigd per brief van 5 oktober 2022. Hij en [naam 1] zijn namelijk in gemeenschap van goederen getrouwd en [Partij B.2] had op grond van artikel 88 lid 1 sub c BW toestemming van [naam 1] nodig om de borgstellingsovereenkomst aan te gaan. Volgens [Partij B.2] heeft [naam 1] die toestemming niet gegeven en heeft zij de borgstellingsovereenkomst daarom op grond van artikel 1:89 lid 1 BW vernietigd. Subsidiair stelt [Partij B.2] dat hij de borgstellingsovereenkomst per brief van 5 oktober 2022 heeft vernietigd op grond van artikel 7:858 BW, omdat het bedrag van de verbintenis van [Partij B.1] bij het aangaan van de borgstellingsovereenkomst nog niet vaststond en er ook geen maximumbedrag is overeengekomen. Aangezien de overeenkomst van geldlening is vernietigd, stelt [Partij B.2] dat de bedragen die hij aan [Partij A] heeft afgelost, onverschuldigd zijn betaald. Volgens hem heeft hij niet € 23.800,00 (zoals [Partij A] stelt) maar € 30.800,00 aan [Partij A] betaald. Hij vordert dan ook terugbetaling van dit bedrag. [Partij B.2] stelt dat er geen grondslag is voor de door [Partij A] gelegde beslagen en vordert daarom opheffing daarvan.
4.8.
[Partij A] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [Partij B.2] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen [Partij B.2] of matiging daarvan tot nihil, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [Partij B.2] in de kosten van deze procedure.
4.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Ten aanzien van [Partij B.2]
Vordering tot nakoming vaststellingsovereenkomst
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 19 januari 2023 door [Partij B.2] toewijsbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Bindende kracht van de vaststellingsovereenkomst
5.2.
[Partij B.2] voert aan dat met het schriftelijke stuk van 19 januari 2023 niet beoogd is een bindende en rechtens afdwingbare overeenkomst met het karakter van een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Volgens hem drong [Partij A] aan op ondertekening van het document, maar had dit hoogstens het karakter van een intentieverklaring, juist omdat het de bedoeling van partijen was om hun advocaten ernaar te laten kijken en alles via hen te regelen. Die advocaten zouden dan nog met een uitgewerkte overeenkomst komen die, bij ondertekening, partijen eerst zou kunnen binden. Dit blijkt volgens [Partij B.2] ook uit zijn aantekeningen van 16 januari 2023 voor een betalingsvoorstel. Hierin staat namelijk:
“Indien akkoord, advocaat laten regelen dat we onderling uitkomen”.
5.3.
Hoewel er aanwijzingen zijn dat het de bedoeling van [Partij A] en [Partij B.2] was dat de regeling in het document van 19 januari 2023 nog netjes op schrift zou worden gesteld door hun advocaten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat partijen het al wel eens waren over de afspraken die in het document zijn opgenomen. [Partij A] en [Partij B.2] hebben de afspraken immers op schrift gesteld en beiden ondertekend. Een ondertekening heeft in de regel betekenis; men geeft er daarmee blijk van zich ergens aan te committeren. [Partij B.2] heeft ook geen navolgbare verklaring aangereikt voor de omstandigheid het voor partijen kennelijk belangrijk was om afspraken op schrift te zetten en die te ondertekenen, terwijl die afspraken volgens [Partij B.2] kennelijk volledig vrijblijvend zouden zijn geweest. Uit het voorgaande volgt dat de rol van de advocaten was om de overeenkomst binnen de door partijen in het schriftelijk stuk opgetekende kaders uit te werken en dat zij niet iets geheel anders konden opschrijven. Uit het feit dat partijen vervolgens een maand lang niet met nadere afspraken aan de slag zijn gegaan en dat de advocaat van [Partij A] op 16 februari 2023 per e-mail heeft voorgesteld om de overeenkomst van 19 januari 2023 in een proces-verbaal vast te laten leggen en de zaak door te laten halen, blijkt ook dat de afspraken in de overeenkomst in de ogen van partijen kennelijk niet nader geconcretiseerd hoefden te worden om bindend te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank staat het partijen dan ook niet vrij om in een later stadium nog op deze afspraken terug te komen en zijn de afspraken in de vaststellingsovereenkomst dan ook rechtens afdwingbaar.
Vorderingen op [Partij B.1] , [naam 2] en [naam 3]
5.4.
[Partij B.2] voert aan dat aan de vaststellingsovereenkomst de voorwaarde is verbonden dat de schuld van [Partij B.1] daarmee is kwijtgescholden en dat ook de schulden van [naam 2] en [naam 3] geregeld zouden worden. Hij wilde namelijk een totaaloplossing voor deze schulden waarvoor hij borg staat.
5.5.
[Partij A] betwist dat vaststellingsovereenkomst ook op de schulden van [Partij B.1] , [naam 2] en [naam 3] ziet. Hij erkent dat er op 16 januari 2023 een bespreking is geweest over betalingsvoorstellen met betrekking tot de geldleningen van [Partij B.1] , [naam 2] en [naam 3] . Volgens hem staan de leningen echter los van elkaar en heeft hij [naam 4] opgebeld en gezegd dat er te veel door elkaar liep en dat hij de leningen afzonderlijk van elkaar wilde bespreken. Op 19 januari 2023 heeft [Partij A] daarom alleen met [Partij B.2] en [naam 1] een bespreking gevoerd (zonder [naam 2] en [naam 3] ). Dit heeft [naam 4] in een verklaring bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat de vaststellingsovereenkomst alleen betrekking heeft op de lening aan [Partij B.1] waarvoor [Partij B.2] borg staat en niet op de leningen van [naam 2] en [naam 3] .
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst wel mede op de vordering van [Partij A] op [Partij B.1] ziet. [Partij B.2] heeft namelijk verklaard dat hij meent dat de borgstellingsovereenkomst is vernietigd en dat hij juist een regeling voor zijn broer wilde treffen. In de overgelegde verklaringen van [naam 2] en [naam 3] hebben zij ook verklaard dat [Partij B.2] in het gesprek van 16 januari 2023 als voorwaarde heeft genoemd dat de zaak tegen [Partij B.1] moet worden geannuleerd. Daarnaast blijkt uit de e-mail van de advocaat van [Partij A] dat [Partij A] op basis van de overeenkomst van 19 januari 2023 een verzoek zou doen om doorhaling van de procedure. Hieruit volgt dat [Partij A] de procedure niet alleen tegenover [Partij B.2] , maar ook tegenover [Partij B.1] zou intrekken. Hetgeen [Partij A] hier tegenover heeft gesteld, is onvoldoende om tot een andere conclusie te leiden. Ook als waar is, zoals [Partij A] onder verwijzing naar een verklaring van [naam 4] stelt, dat partijen op 19 januari 2023 niet met zoveel woorden over de lening van [Partij B.1] hebben gesproken, dan blijft staan dat de hele context van de bespreking van 19 januari 2023 was om een oplossing te bereiken voor de schuld van –
in de eerste plaats– [Partij B.1] en daaraan verbonden (via de borgstelling) die van [Partij B.2] . Het sprak dan ook dusdanig vanzelf dat gesproken werd over de schuld van beide broers, dat dat ook niet met zoveel woorden benoemd had hoeven worden. Het hiervoor al vermelde gegeven dat de advocaat van [Partij A] onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst om royement van de procedure (tegen beide broers) heeft willen vragen, onderstreept dit naar het oordeel van de rechtbank nadrukkelijk. Vast is dus komen te staan dat [Partij A] met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan van zijn vordering op [Partij B.1] .
Vernietiging ex artikel 1:89 BW
5.7.
[Partij B.2] voert aan dat [naam 1] de vaststellingsovereenkomst heeft vernietigd op grond van artikel 1:89 BW.
5.8.
De rechtbank laat in het midden of [Partij B.2] toestemming van [naam 1] nodig had om deze vaststellingsovereenkomst te kunnen sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank ligt de toestemming van [naam 1] besloten in haar gedragingen. Zij is immers aanwezig geweest bij de besprekingen op 16 en 19 januari 2023 en had kennis van het document dat op die laatste datum is opgesteld. Zij heeft weliswaar geen handtekening gezet, maar uit haar gedragingen blijkt dat zij geen bezwaar had tegen de overeenkomst die [Partij B.2] sloot. Uit de overgelegde verklaringen van [naam 2] en [naam 3] blijkt namelijk dat [naam 1] op 16 januari 2023 meepraatte over de voorwaarden van een eventuele vaststellingsovereenkomst en uit de overgelegde verklaring van [naam 4] blijkt dat zij op 19 januari 2023 na lang onderhandelen akkoord ging met het betalen van € 70.000,00 en dat ze volmondig heeft gezegd dat haar mondelinge toezegging voldoende was.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 1] door deze gedragingen ingestemd met de vaststellingsovereenkomst en heeft zij de vaststellingsovereenkomst dus niet rechtsgeldig kunnen vernietigen op grond van artikel 1:89 lid 1 BW.
Toewijzing vordering tot nakoming
5.10.
De afspraken die in de vaststellingsovereenkomst zijn gemaakt houden in dat [Partij B.2] in februari 2023 € 5.000,00 aan [Partij A] moet betalen en vanaf maart 2023 minimaal € 1.500,00 per maand totdat een totaalbedrag van € 70.000,00 is betaald. Daarnaast is in de overeenkomst opgenomen dat [Partij B.2] € 250,00 per maand verschuldigd is als hij de afspraken niet nakomt. Nu de advocaat van [Partij A] op de mondelinge behandeling heeft uitgelegd dat de vordering tot nakoming van de overeenkomst van 19 januari 2023 inhoudt dat [Partij B.2] deze bedragen aan [Partij A] moet betalen, zal de rechtbank de vordering op die wijze interpreteren. De vordering zal – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – worden toegewezen.
5.11.
Aangezien het inmiddels mei 2023 is, is op dit moment een bedrag van (€ 5.000,00 in februari 2023 + € 1.500,00 in maart 2023 + € 1.500,00 in april 2023 =) € 8.000,00 opeisbaar. [Partij B.2] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Ook zal [Partij B.2] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 per maand vanaf mei 2023 totdat een totaalbedrag van € 70.000,00 is betaald. Daarnaast zal [Partij B.2] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van (3 maanden × € 250,00 =) € 750,00, omdat hij in februari, maart en april 2023 de betalingsafspraken niet is nagekomen, en tot betaling van € 250,00 per maand voor elke volgende maand dat hij niet aan de hiervoor genoemde veroordelingen voldoet.
Ten aanzien van [Partij B.1]
5.12.
Aangezien [Partij B.1] in Duitsland woont, is er aanleiding om ambtshalve te onderzoeken of de rechtbank internationaal bevoegd is van de vorderingen ten aanzien van hem kennis te nemen. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter inderdaad rechtsmacht heeft. Immers, artikel 7 lid 1 onder a) van de EEX-Vo II [1] bepaalt dat de rechter bevoegd is van het land waar de overeenkomst die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd. Dat land is Nederland, omdat de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de eis die tegen [Partij B.1] in Nederland moet worden uitgevoerd. Die eis is immers gebaseerd op de verplichting tot terugbetaling van een geleende som geld, en die betaling moet in Nederland worden gedaan (want aan de woonplaats van de schuldeiser, in dit geval [Partij A] ), zo volgt uit artikel 6:116 BW. Naar dat laatste artikel moet worden gekeken, omdat Nederlands recht op de leningsovereenkomst van toepassing is. Dat komt omdat de kenmerkende prestatie van een leningsovereenkomst het uitlenen van geld is, en artikel 4 lid 2 Rome I-Verordening bepaalt dat het recht van het land van de uitlener als degene die de kenmerkende prestatie verricht (dus in dit geval [Partij A] ) dan op de leningsovereenkomst van toepassing is (de uitzonderingen van leden 3 en 4 Rome IVerordening doen zich hier niet voor). Kortom: de Nederlandse rechter, en daarmee deze rechtbank, is (internationaal) bevoegd om van de vorderingen tegen [Partij B.1] kennis te nemen.
5.13.
Tegen [Partij B.1] , die niet in het geding is verschenen, is verstek verleend. Tegenover hem zijn de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen. Aangezien [Partij B.2] wel is verschenen in het geding, geldt dit vonnis op grond van artikel 140 lid 3 Rv tegenover [Partij B.1] ook als een vonnis op tegenspraak.
5.14.
De advocaat van [Partij A] heeft op de mondelinge behandeling uitgelegd dat de eiswijziging zo moet worden begrepen dat [Partij A] tegenover [Partij B.1] alleen betaling op grond van de overeenkomst van geldlening van 1 juli 2018 vordert (als primaire vordering).
5.15.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat [Partij A] met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 19 januari 2023 afstand heeft gedaan van zijn vordering op [Partij B.1] . In beginsel geldt dat een door de verschenen gedaagde gevoerd (en door de rechter aanvaard) verweer niet mede in het voordeel werkt van de niet verschenen gedaagden. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval echter sprake van een verweer dat naar zijn aard mede ten gunste van [Partij B.1] strekt. Weliswaar zou [Partij B.1] in hoger beroep kunnen gaan om dit verweer aan te voeren, maar het zou nodeloos en ongerijmd zijn om het daar op aan te laten komen. Het valt immers niet in te zien dat de rechtbank tegenover [Partij B.1] tot een ander oordeel zou kunnen komen over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 19 januari 2023 (namelijk dat hierin is inbegrepen dat [Partij A] afstand heeft gedaan van zijn vordering op [Partij B.1] ). Bij deze stand van zaken komt de vordering van [Partij A] tegenover [Partij B.1] de rechtbank ongegrond voor. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van [Partij B]
Beslagkosten
5.16.
[Partij A] vordert dat [Partij B] worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv alleen toewijsbaar tegenover de beslagene, namelijk [Partij B.2] . De vordering zal dan ook alleen tegenover hem worden toegewezen.
5.17.
De beslagkosten worden vastgesteld op € 856,83 voor kosten van deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 1.183,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 1.183,00), totaal € 2.353,83.
Proceskosten
5.18.
[Partij B.2] krijgt in deze procedure in conventie tegenover [Partij A] ongelijk en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [Partij A] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
127,42
- griffierecht
1.963,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × € 1.183,00)
totaal
4.456,42
5.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.20.
De gevorderde rente over de proceskosten en nakosten is op de wet gegrond en niet weersproken en zal dan ook worden toegewezen.
5.21.
[Partij A] krijgt in deze procedure in conventie tegenover [Partij B.1] ongelijk en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van [Partij B.1] , vastgesteld op nihil.
in reconventie
Vordering tot vernietiging borgstellingsovereenkomst
5.22.
In reconventie vordert [Partij B.2] naar de kern de betaling van de bedragen die hij in het kader van de borgstelling aan [Partij A] heeft betaald, op grond van het standpunt dat de borgstelling rechtsgeldig is vernietigd, primair wegens het ontbreken van toestemming van zijn echtgenote [naam 1] , dan wel – subsidiair – omdat de borgtocht niet geldig is gelet op artikel 7:858 BW. [Partij A] betwist dat de borgtochtovereenkomst tussen hem en [Partij B.2] is vernietigd of vernietigbaar is, en dat om die reden onverschuldigd door [Partij B.2] aan hem is betaald. De rechtbank benadrukt in dit verband dat [Partij A] tegen de reconventionele vorderingen geen ander verweer voert dan dat de borgtochtovereenkomst niet vernietigd/vernietigbaar is, zodat de rechtbank zich bij haar beoordeling ook tot die vraag dient te beperken.
Vernietiging ex artikel 1:89 BW
5.23.
De rechtbank stelt vast dat [Partij B.2] op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c BW toestemming van [naam 1] nodig had om de borgstellingsovereenkomst met [Partij A] te sluiten. [Partij B.2] stelt dat [naam 1] geen toestemming heeft verleend en dat zij de overeenkomst daarom rechtsgeldig heeft vernietigd op grond van artikel 1:89 lid 1 BW. De rechtbank volgt hem niet in deze stelling en overweegt daartoe het volgende.
5.24.
[Partij A] heeft aangevoerd dat [naam 1] volledig op de hoogte en akkoord was met de borgstellingsovereenkomst. Volgens hem hebben [Partij B.2] en hij meerdere keren over de geldlening en borgtocht gesproken en was [naam 1] daar altijd bij aanwezig. Dat zij van de borgstellingsovereenkomst op de hoogte was, acht de rechtbank aannemelijk. [Partij A] heeft namelijk meerdere leningen aan familieleden van [Partij B.2] verstrekt waar [Partij B.2] borg voor stond en [Partij A] heeft onbetwist aangevoerd dat [naam 1] zelfs een keer bij hem heeft geïnformeerd naar een lening voor haarzelf en haar zus. Bovendien zijn er volgens [Partij A] verschillende aflossingen van de bankrekening van [naam 1] betaald. Zo heeft [Partij A] aangevoerd dat hij een keer met [Partij B.2] naar de kerk van de ouders van [naam 1] is geweest om haar bankpas op te halen om te geld te pinnen en dat hij dit geld betaald heeft gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Partij B.2] de onderbouwde stellingen van [Partij A] onvoldoende gemotiveerd weersproken.
5.25.
Uit deze omstandigheden en gedragingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [naam 1] wel degelijk instemde met de borgstellingsovereenkomst van 1 juli 2018. [naam 1] heeft de borgstellingsovereenkomst dan ook niet rechtsgeldig kunnen vernietigen.
Vernietiging ex artikel 7:858 BW
5.26.
[Partij B.2] stelt subsidiair dat hij de borgstellingsovereenkomst heeft vernietigd op grond van artikel 7:858 BW. Het bedrag van de verbintenis van [Partij B.1] stond op het moment van het aangaan van de borgtocht namelijk niet vast en er is geen maximumbedrag in de borgstellingsovereenkomst opgenomen.
5.27.
De rechtbank overweegt dat als de verbintenis van de hoofdschuldenaar gedeeltelijk bepaald en gedeeltelijk onbepaald is, de borgtocht geldig is voor zover deze betrekking heeft op het bepaalde bedrag, en voor het overige niet geldig is (ECLI:NL:HR:2008:BD5520, r.o. 3.5).
5.28.
In dit geval moest [Partij B.1] onder meer een bedrag van € 90.000,00 terugbetalen op grond van de overeenkomst van geldlening die hij met [Partij A] heeft gesloten. Aangezien dit is aan te merken als een “bepaald” bedrag is, is de borgtocht van [Partij B.2] in ieder geval voor dit bedrag geldig. De door hem betaalde aflossingen overstijgen dit bedrag niet, zodat in ieder geval geen sprake is van onverschuldigde betalingen. Voor zover [Partij A] op grond van de borgtochtovereenkomst aanspraak maakt op vergoedingen en/of kosten in aanvulling op het genoemde bedrag van € 90.000,00 (niet zijnde rente), is de borgtochtovereenkomst inderdaad niet geldig. [Partij B.2] heeft de borgtochtovereenkomst in zoverre met zijn brief van 5 oktober 2022 rechtsgeldig gedeeltelijk vernietigd. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht in deze, beperkte, zin toewijzen en voor het overige afwijzen.
Overige vorderingen
5.29.
Nu de gevorderde verklaring voor recht dat de borgstellingsovereenkomst is vernietigd slechts in zeer beperkte zin wordt toegewezen, in die zin dat de borgtochtovereenkomst tot een bedrag van € 90.000,00 geldig is, zijn de betalingen die [Partij B.2] op grond daarvan aan [Partij A] heeft gedaan niet onverschuldigd verricht. De vorderingen tot terugbetaling van deze bedragen vermeerderd met rente en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, zullen dan ook worden afgewezen. Het gevorderde bevel tot opheffing van de beslagen zal ook worden afgewezen, nu de beslagen dienen ter zekerheid van de voldoening van de vordering die [Partij A] op [Partij B.2] heeft, [Partij B.2] geen vervangende zekerheid heeft geboden en niet is gesteld of gebleken dat sprake is van misbruik van recht.
5.30.
Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. Hoewel de gevorderde verklaring voor recht, in aangepaste zin en slechts gedeeltelijk, zal worden toegewezen, ligt het voor de hand dat het belang daarvan beperkt zal zijn. Hiervoor is immers geoordeeld dat [Partij A] en [Partij B.2] een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot (de geldlening en) de betreffende borgtocht, zodat partijen over en weer geen beroep kunnen doen op omstandigheden gerelateerd aan die borgtocht.
Proceskosten
5.31.
[Partij B.2] krijgt in deze procedure in reconventie overwegend ongelijk en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [Partij A] vastgesteld op € 2.645,00 (2,00 punten × factor 0,5 × € 2.645,00) aan salaris advocaat.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [Partij B.2] tot nakoming van de overeenkomst van 19 januari 2023 in die zin dat hij aan [Partij A] moet betalen:
  • een bedrag van € 8.750,00,
  • maandelijks een bedrag van € 1.500,00, vanaf mei 2023 totdat een totaalbedrag van € 70.000,00 is betaald,
  • onder de voorwaarde dat [Partij B.2] niet aan de hiervoor genoemde betalingsveroordelingen voldoet: een bedrag van € 250,00 voor elke maand dat dat het geval is;
6.2.
veroordeelt [Partij B.2] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.353,83;
6.3.
veroordeelt [Partij B.2] in de proceskosten, aan de zijde van [Partij A] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.456,42, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [Partij B.2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [Partij B.2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt [Partij A] in de proceskosten van [Partij B.1] , vastgesteld op nihil;
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.8.
verklaart voor recht dat de borgtochtovereenkomst tussen [Partij B.2] en [Partij A] geldig is voor zover deze betrekking heeft op de in de geldleningsovereenkomst tussen [Partij B.1] en [Partij A] vermelde schuld van € 90.000,00, en voor het overige niet geldig is;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
6.10.
veroordeelt [Partij B.2] in de proceskosten, aan de zijde van [Partij A] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.645,00;
6.11.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012 L 351/1. Deze verordening wordt, naast EEX-Vo II, ook wel Brussel I