ECLI:NL:RBOVE:2023:3341

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
10453522 \ CV EXPL 23-1473
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in incident tot opheffing van beslagen in huurgeschil tussen twee B.V.'s

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in een incident dat voortvloeit uit een huurgeschil tussen twee besloten vennootschappen, [partij A] B.V. en [partij B] B.V. [partij B] exploiteert een auto- en vrachtwagenwasstraat in een door [partij A] gehuurd pand. [partij B] heeft huurtermijnen niet betaald, omdat zij stelt dat er gebreken zijn aan het gehuurde. [partij A] heeft daarop de huurovereenkomst ontbonden en beslag gelegd op de bankrekeningen en roerende zaken van [partij B]. In het incident vorderde [partij B] de opheffing van deze beslagen en een verbod voor [partij A] om het gehuurde te betreden of uitlatingen te doen over het gehuurde.

De kantonrechter heeft de vorderingen van [partij B] afgewezen. De rechter oordeelde dat [partij B] ontvankelijk was in haar vordering tot opheffing van de beslagen, maar dat de gronden voor opheffing niet voldoende waren onderbouwd. De kantonrechter concludeerde dat het belang van [partij A] bij handhaving van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van [partij B] bij opheffing daarvan. De rechter wees ook de vordering tot het opleggen van een verbod aan [partij A] af, omdat [partij B] niet voldoende had aangetoond dat er incidenten waren die een dergelijk verbod rechtvaardigen. De proceskosten werden toegewezen aan [partij A].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 10453522 \ CV EXPL 23-1473
Vonnis in incident van 25 juli 2023
in de zaak van
[partij A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
eisende partij in de hoofdzaak, verwerende partij in het incident,
hierna te noemen [partij A],
gemachtigde: mr. D.C. Haitjema te Assen,
tegen
[partij B] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij in de hoofdzaak, eisende partij in het incident,
hierna te noemen [partij B],
gemachtigde: mr. P.J. Jans te Groningen.

1.Inleiding en samenvatting

1.1.
[partij B] exploiteert een auto- en vrachtwagenwasstraat in een van [partij A] gehuurd bedrijfspand. [partij B] heeft een aantal huurtermijnen niet betaald omdat er volgens haar gebreken zijn aan het gehuurde. [partij A] vindt dat [partij B] ten onrechte niet betaalt en heeft in de hoofdzaak ontbinding van de huurovereenkomst en betaling van de achterstallige huursommen gevorderd. [partij A] heeft daarnaast conservatoir (bewarend) beslag gelegd op de bankrekeningen van [partij B] en op de roerende zaken van de wasstraat. [partij B] vordert in dit incident bij wijze van voorlopige voorziening opheffing van de gelegde beslagen en [partij A] te verbieden het gehuurde te betreden en/of uitlatingen te doen over het gehuurde of de procedure.
1.2.
De kantonrechter zal de gevraagde voorlopige voorzieningen van [partij B] afwijzen en hierna uitleggen waarom.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 maart 2023 met producties,
- de akte binnengekomen bij de griffie op 5 juni 2023, met de incidentele vorderingen ex artikel 223 Rv,
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak tevens eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in het incident.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

3.De feiten die van belang zijn in dit incident

3.1.
[partij A] heeft met verlof van de voorzieningenrechter van 9 februari 2023, op 10 februari 2023 beslag gelegd op de bankrekeningen van [partij B] bij de ING bank en bij de Rabobank. Het beslag onder de Rabobank heeft doel getroffen tot een bedrag van € 7.779,36. Daarbij beroept de Rabobank zich op verrekening. Het beslag onder de ING Bank heeft doel getroffen tot een bedrag van € 2.907,40. [partij A] heeft met verlof van de voorzieningenrechter van 15 februari 2023, op 20 februari 2023 beslag gelegd op een aantal roerende zaken in het gehuurde pand, de autowasinstallatie, de wasboxinstallatie (twee stuks), de compressor, het camerasysteem en het stofzuigersysteem (twee stuks), waarbij de vordering van [partij A] is begroot op € 35.196,75.

4.Het geschil

In de hoofdzaak
4.1.
[partij A] B.V. vordert -samengevat- de huurovereenkomst te ontbinden, [partij B] te veroordelen het gehuurde ontruimen, [partij B] te veroordelen de achterstallige huursommen van € 10.459,66 per maand te betalen met veroordeling van [partij B] in de beslag- en proceskosten.
In het incident
4.2.
[partij B] B.V. vordert in dit incident -samengevat- [partij A] te veroordelen tot het schorsen en geschorst houden van alle beslagmaatregelen, tot opheffing van de gelegde beslagen op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag, [partij A] te verbieden het gehuurde te betreden en/of mededelingen te doen over het gehuurde dan wel de juridische procedure.
4.3.
[partij A] voert verweer in het incident.

5.De beoordeling

In het incident
Vordering I: opheffing van de beslagen
Is [partij B] ontvankelijk in zijn vordering?
5.1.
Als meest verstrekkend verweer tegen de provisionele vordering tot het opheffen van de beslagen voor de duur van de procedure heeft [partij A] aangevoerd dat [partij B] niet-ontvankelijk is in haar vordering. Volgens [partij A] is de vordering tot het opheffen van beslagen naar haar aard niet geschikt om voor de duur van het geding te gelden. De voorlopige voorziening zou in de situatie waarin de schuldeiser in de bodemprocedure gelijk krijgt en het beslag zou moeten herleven, namelijk een definitief karakter kunnen krijgen wanneer de schuldenaar de goederen tijdens de procedure verkoopt. [partij A] verwijst in dit kader naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 september 2022 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat opheffing van een conservatoir beslag niet mogelijk is bij voorlopige voorziening. [1]
5.2.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. In jurisprudentie wordt verschillend gedacht over de vraag of artikel 705 Rv naast de kort geding procedure, ook van toepassing is op de provisionele vordering uit artikel 223 Rv. [2] Op grond van artikel 223 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangige procedure vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van die procedure. Die vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. De vordering van [partij B] tot het opheffen van de door [partij A] gelegde beslagen, hangt samen met haar vordering in reconventie in de hoofdzaak. Van belang is dat een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv naar haar aard niet gericht is op het verkrijgen van een definitieve beslissing over de rechtspositie van partijen, maar op het treffen van een maatregel van voorlopige aard. Een provisioneel vonnis verliest zijn kracht door het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak in de hoofdzaak of het op andere wijze eindigen van de hoofdzaak. De vordering van [partij B] tot het opheffen van de beslagen, is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige hoofdzaak kan worden gegeven. Indien de beslagen in dit incident worden opgeheven, vervalt die opheffing zodra de uitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat. De eventueel opgeheven beslagen zouden in dat geval weer kunnen herleven. De gevraagde voorlopige voorziening heeft daarom - hoewel toewijzing daarvan zoals [partij A] aanvoert verstrekkende gevolgen kan hebben - geen definitief karakter. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de uitzondering die in artikel 705 Rv is gemaakt voor de kortgedingrechter, ook geldt voor de bodemrechter die in het kader van artikel 223 Rv een provisionele vordering geeft. [partij B] is daarom ontvankelijk is zijn vordering.
Moeten de beslagen worden opgeheven?
5.3.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de door [partij A] gelegde beslagen moeten worden opgeheven. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag onder meer te worden opgeheven bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige beslag blijkt. Dit brengt mee dat het op de weg van ligt van degene die opheffing vordert om – met inachtneming van de beperkingen van de procedure in een incident – aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. [3] Omdat de gevraagde voorziening sterk verweven is met de beoordeling van de gegrondheid van de hoofdzaak, kan de kantonrechter de juistheid van de stellingen van partijen in dit incident slechts met terughoudendheid beoordelen. De vordering tot opheffing van een beslag kan niet los van de vereiste afweging van de wederzijdse belangen worden beoordeeld. Beoordeeld moet worden of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hieraan toegevoegd dat een conservatoir beslag er naar zijn aard toe strekt om te waarborgen dat, als een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
5.4.
Ter onderbouwing van haar vordering voert [partij B] -samengevat- aan dat het verlof voor het beslag op de roerende zaken op onjuiste gronden is verleend omdat [partij A] de voorzieningenrechter onjuist en onvoldoende heeft geïnformeerd. Verder voert zij aan dat haar belang om vrij van het beslag te kunnen beschikken over de wasstraat en deze te kunnen verkopen, zwaarder weegt dan het belang van [partij A]. Tot slot stelt zij dat de wasstraat waarop het beslag is gelegd geen eigendom van [partij B], maar van [bedrijf] B.V. is en het beslag niet proportioneel is omdat de waarde van de beslagen zaken veel hoger is dan de vordering van [partij A]. [partij A] heeft de stellingen van [partij B] betwist.
5.5.
Voordat de kantonrechter ingaat op de stellingen van partijen, constateert zij dat [partij B] opheffing van ‘alle gelegde beslagen’ vordert, maar alleen motiveert waarom het beslag op de roerende zaken moet worden opgeheven. Omdat [partij B] ter onderbouwing van de vordering met betrekking tot de onder de Rabobank en ING Bank gelegde beslagen niets heeft gesteld, zal de vordering met betrekking tot deze beslagen op die grond worden afgewezen.
5.6.
[partij B] voert ter onderbouwing van haar standpunt dat het beslag op onjuiste gronden is verkregen aan dat [partij A] de voorzieningenrechter onjuist heeft geïnformeerd over de (opbrengst van) de eerder gelegde beslagen op de bankrekeningen van [partij B]. [partij A] heeft de voorzieningenrechter volgens [partij B] ten onrechte voorgehouden dat het bankbeslag geen doel had getroffen, terwijl het beslag onder de Rabobank voor een bedrag van € 7.779,36 doel heeft getroffen en onder de ING Bank voor een bedrag van € 2.907,40. De kantonrechter is van oordeel dat [partij A] de voorzieningenrechter niet onjuist heeft geïnformeerd. [partij A] heeft in haar verzoekschrift opgenomen dat de beslagen op de bankrekeningen
“naar verluid geen doel hadden getroffen”en heeft verder opgenomen:
“er bestaat gegronde vrees dat op de bankrekeningen van [partij B] geen geld staat”.Daarnaast heeft het beslag zoals [partij A] terecht aanvoert, ook voor slechts een klein deel van haar vordering doel getroffen. De Rabobank heeft zich namelijk met betrekking tot het onder haar gelegde beslag beroepen op verrekening, waardoor [partij A] zich voor de op € 35.196,75 begrote vordering, alleen op het beslag onder de ING Bank kan verhalen.
5.7.
[partij B] stelt zich daarnaast op het standpunt dat [partij A] de voorzieningenrechter in haar verzoekschrift onvoldoende heeft geïnformeerd over de gebreken aan het gehuurde. De kantonrechter volgt [partij B] hierin niet. [partij A] heeft in haar verzoekschrift het verweer van [partij B] opgenomen dat er sprake is van dusdanige gebreken aan het gehuurde dat opschorting van de volledige huurprijs gerechtvaardigd is. Daarnaast heeft [partij A] ook samengevat van welke gebreken er volgens [partij B] sprake is. Mede gelet op de onder 5.3. omschreven aard van het conservatoir beslag, heeft [partij A] de voorzieningenrechter bij het verkrijgen van het beslagverlof niet onvoldoende geïnformeerd over het verweer van [partij B].
5.8.
[partij B] voert verder aan dat het beslag ondeugdelijk is omdat de beslagen zaken eigendom van [bedrijf] zijn. Ter onderbouwing stelt [partij B] dat zij voor het gebruik van de wasstraat een maandelijkse vergoeding betaalt aan [bedrijf]. Ook verwijst zij naar haar eigen balans en de (concept) balans van [bedrijf] en een taxatierapport van de onderhandse verkoopwaarde van [bedrijf], opgesteld door [naam], waaruit volgens [partij B] volgt dat [bedrijf] eigenaar is van de roerende zaken. [partij A] betwist dat [partij B] geen eigenaar van de zaken is. De kantonrechter oordeelt als volgt. Uit de door [partij B] overgelegde (concept) balansen volgt onvoldoende duidelijk wat de status is van deze stukken. Het is onduidelijk of dit definitieve of concept balansen zijn en door wie, met welk doel en op basis van welke stukken ze zijn opgesteld. Ook kan de kantonrechter zonder nadere toelichting van [partij B] - die ontbreekt - niet uit de overgelegde balansen afleiden welke goederen aan welke vennootschap in eigendom toebehoren omdat de posten op de balans niet nader zijn gespecificeerd. Ook uit het overgelegde taxatierapport van [partij B] kan de kantonrechter de eigendomssituatie niet afleiden omdat maar 3 van de 11 pagina’s van het rapport zijn overgelegd en deze bovendien grotendeels zwart zijn gelakt. De kantonrechter kan de inhoud en de status van dit rapport daarom niet vaststellen. Tot slot heeft [partij B] geen bewijsstukken overgelegd van haar stelling dat [partij B] een maandelijkse vergoeding betaalt aan [bedrijf]. Gelet op het voorgaande kan er in het kader van dit incident niet van worden uitgegaan dat de zaken niet haar eigendom zijn.
5.9.
Voor haar stelling dat de waarde van de beslagen goederen de vordering ruim overstijgt verwijst [partij B] naar hetzelfde gedeeltelijk overgelegde taxatierapport van [naam]. Om dezelfde als de onder 5.8. genoemde redenen kan de kantonrechter de waarde van de beslagen zaken niet op basis van het rapport vaststellen. Het beslag is daarom naar oordeel van de kantonrechter niet disproportioneel.
5.10.
De conclusie van het voorgaande is dat niet is gebleken dat het beslagverlof op onjuiste gronden is verleend, dat het beslag op zaken van [bedrijf] is gelegd of dat het beslag disproportioneel is. Deze grondslagen kunnen dus niet leiden tot opheffing van de gelegde beslagen.
5.11.
Een afweging van de wederzijdse belangen maakt dit oordeel niet anders. Het belang van [partij B] is zoals zij stelt, gelegen in de mogelijkheid de wasstraat te kunnen verkopen en leveren aan een derde. In dat kader heeft [partij B] aangevoerd dat het beslag van [partij A] alleen bedoeld is om de wasstraat in eigendom te verkrijgen voor een laag bedrag omdat zij weet dat de huur afloopt en het uitbouwen van de wasstraat hoge kosten met zich meebrengt en [partij B] de wasstraat niet (vrij van beslag) aan een derde kan verkopen. Verder zal het niet kunnen verkopen van de wasstraat volgens [partij B] leiden tot haar faillissement en het uitoefenen van het pandrecht door de bank, waarbij de bestuurders van [partij B] persoonlijk borg staan voor de tekorten voor een bedrag van € 50.000,- per persoon. Daar tegenover staat het belang van [partij A] om de verhaalsmogelijkheid voor haar vordering, die volgens [partij A] inmiddels is opgelopen tot € 68.913,06, veilig te stellen. De kantonrechter overweegt dat het belang van [partij A] bij handhaving van de beslagen (het zorgen dat haar verhaalsmogelijkheid blijft bestaan) zwaarder weegt dan het belang van [partij B] bij opheffing daarvan. Zoals [partij A] aanvoert is de situatie waarbij de huur afloopt voordat er een uitspraak is in de bodemprocedure, door [partij B] zelf gecreëerd omdat zij de huur heeft opgezegd. Daarbij komt dat [partij B] ook de mogelijkheid heeft om vervangende zekerheid te stellen indien zij de beslagen zaken wil verkopen. De voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Vordering II – verbod betreden gehuurde en verbod tot het doen van uitlatingen
5.12.
[partij B] heeft ook gevorderd [partij A], dan wel aan [partij A] gelieerde partijen te verbieden het gehuurde te laten betreden en/of uitlatingen te doen over het gehuurde danwel de procedure tegen derden. [partij B] stelt dat zij er belang bij heeft tot het einde van de huurovereenkomst ‘ongehinderd te kunnen blijven ondernemen’ en stelt (alleen) dat er incidenten met [partij A] zijn geweest in en rondom het pand. Ter onderbouwing verwijst [partij B] naar met de advocaat van [partij A] gevoerde correspondentie over één gebeurtenis, maar zij laat na deze correspondentie te duiden of toe te lichten. Wat voor een incident heeft plaatsgevonden en welke gevolgen dat voor [partij B] heeft gehad blijft daarom voor de kantonrechter onduidelijk. Ook licht [partij B] niet toe welke andere incidenten er zouden hebben plaatsgevonden en waarom zij op dit moment niet ‘ongehinderd kan ondernemen’. Omdat [partij B] haar vordering tot het opleggen van een verbod aan [partij A] om het gehuurde te betreden of om uitlatingen te doen over het gehuurde of de procedure niet voldoende heeft onderbouwd, wijst de kantonrechter de vordering af.
5.13.
Gelet op het voorgaande worden de gevorderde voorlopige voorzieningen afgewezen. [partij B] wordt in dit incident in het ongelijk gesteld en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [partij A]. De proceskosten worden tot op heden begroot op € 598,- aan salaris voor de advocaat van [partij A].
Het verdere verloop van de hoofdzaak
5.14.
De kantonrechter zal een mondelinge behandeling bevelen om nadere informatie van partijen over de zaak te krijgen en om met hen te bespreken of zij het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
5.15.
De kantonrechter acht de aanwezigheid van beide partijen op de mondelinge behandeling wenselijk, in het bijzonder van personen die inhoudelijk van de zaak op de hoogte zijn alsmede van personen die bevoegd zijn om een regeling te treffen.
5.16.
De kantonrechter zal [partij A] in de gelegenheid stellen om schriftelijk een conclusie van antwoord in reconventie in te dienen. Een partij die zich tijdens de mondelinge behandeling wil beroepen op stukken die nog niet zijn overgelegd, moet die stukken uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling hebben ingebracht door (tijdige) toezending aan de kantonrechter en aan de wederpartij. Indien een partij stukken later indient, moet zij er rekening mee houden dat die stukken mogelijk niet worden geaccepteerd.
5.17.
Als een partij niet op de mondelinge behandeling verschijnt kan de kantonrechter daaraan de gevolgen - ook in het nadeel van die partij - verbinden die haar geraden voorkomen.

6.De beslissing

De kantonrechter
In het incident
6.1.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
6.2.
veroordeelt [partij B] in de kosten van dit incident, tot op heden aan de zijde van [partij A] begroot op € 598,00;
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In de hoofdzaak
6.4.
beveelt een mondelinge behandeling;
6.5.
bepaalt dat partijen, (eventueel) bijgestaan door hun gemachtigden, moeten verschijnen op de mondelinge behandeling door mr. M. Scheeper die zal plaatsvinden op een door de kantonrechter vast te stellen datum en tijd;
6.6.
bepaalt dat partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is deze partij te vertegenwoordigen;
6.7.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
8 augustus 2023voor het bepalen van de dag en het tijdstip waarop de mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Partijen hoeven niet aanwezig te zijn bij deze rolzitting. Partijen kunnen tot uiterlijk de vrijdag daarvoor schriftelijk 20 verhinderdata (of 40 verhinderingsdagdelen) opgeven voor de drie volledige maanden die volgen na (de maand van) deze rolzitting;
6.8.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de kantonrechter het tijdstip van de mondelinge behandeling zelfstandig zal bepalen, alsmede dat bij de planning geen rekening zal worden gehouden met de verhinderingen van een partij die meer verhinderingen heeft opgegeven dan hiervoor onder 6.7. genoemd;
6.9.
bepaalt dat de mondelinge behandeling in beginsel niet zal worden uitgesteld nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
6.10.
wijst partijen er op dat voor de mondelinge behandeling anderhalf uur zal worden uitgetrokken;
6.11.
wijst partijen er op dat zij eventuele nadere stukken ten behoeve van de mondelinge behandeling tot uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling in het geding kunnen brengen;
6.12.
stelt [partij A] in de gelegenheid om schriftelijk een conclusie van antwoord in reconventie in te dienen en bepaalt dat deze conclusie uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling moet zijn overgelegd (door tijdige toezending aan de kantonrechter en de wederpartij);
6.13.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25-07-2023. (MB)

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg 7 september 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:6923.
2.Zie bijvoorbeeld enerzijds hof Amsterdam 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3132 en anderzijds hof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8504.
3.Hoge Raad 14 juni 1996, NJ 1997/481.