ECLI:NL:RBOVE:2023:3438

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
10509903 \ EJ VERZ 23-154
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van arbeidsovereenkomst van zieke werknemer en aansprakelijkheid van indirect bestuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter op 25 augustus 2023 uitspraak gedaan over de onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst van een zieke werknemer, [verzoeker]. De werknemer was op 22 maart 2021 in dienst getreden bij [bedrijf 1] B.V. en had zich op 10 februari 2023 ziek gemeld. Op 17 maart 2023 heeft [verweerder], de indirect bestuurder van [bedrijf 1], de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] opgezegd zonder toestemming van het UWV of de kantonrechter. Na de opzegging is [bedrijf 1] geliquideerd en heeft [verweerder] een nieuwe onderneming, [verweerster], opgericht. De werknemer heeft in deze procedure aanspraak gemaakt op gefixeerde schadevergoeding, transitievergoeding en een billijke vergoeding, en heeft de nieuwe onderneming en de indirect bestuurder aangesproken op grond van overgang van onderneming en bestuurdersaansprakelijkheid. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat zowel [verweerster] als [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding. De kantonrechter heeft de vorderingen van [verzoeker] toegewezen, inclusief de gefixeerde schadevergoeding van € 5.780,39, de transitievergoeding van € 2.320,36 en een billijke vergoeding van € 21.000,00, met wettelijke rente. Tevens is [verweerster] veroordeeld tot het verstrekken van een deugdelijke eindafrekening en zijn de proceskosten aan de kant van [verzoeker] vastgesteld op € 1.618,00.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer : 10509903 \ EJ VERZ 23-154
Beschikking van de kantonrechter van 25 augustus 2023
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats 1] ,
verzoekende partij, hierna te noemen [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. H.C. van der Weide,
tegen

1.[verweerster] B.V.,te [vestigingsplaats] , hierna te noemen [verweerster] ,

2.
[verweerder],
te [woonplaats 2] , hierna te noemen [verweerder] ,
verwerende partijen,
gemachtigde: mr. E.F.J. Goossens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift;
- de aanvullende producties 8 en 9 van [verzoeker] ;
- het verweerschrift;
- de akte tot rectificatie van [verweerster] en [verweerder] ;
- de mondelinge behandeling van 30 juni 2023.
1.2.
Hierna is de zaak aangehouden voor schikkingsonderhandelingen, die tot niets hebben geleid. Vervolgens is beschikking bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
In deze zaak is de arbeidsovereenkomst van een zieke werknemer opgezegd, zonder zijn instemming en zonder toestemming van het UWV of de kantonrechter. Daarna is de onderneming van de werkgever geliquideerd. De (indirect) bestuurder van die onderneming is in de tussentijd een nieuwe onderneming gestart. De werknemer berust in de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, maar maakt in deze procedure aanspraak op een financiële compensatie vanwege dit ontslag. Hij spreekt daartoe de nieuwe onderneming aan op grond van overgang van onderneming en de indirect bestuurder van zijn voormalige werkgever op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Ook verzoekt de werknemer voor recht te verklaren dat zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd.
2.2.
De kantonrechter zal hierna tot het oordeel komen dat de verzochte verklaring voor recht kan worden toegewezen en dat zowel de nieuwe onderneming als de indirect bestuurder van de werkgever veroordeeld moet worden tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en een billijke vergoeding.

3.De feiten

3.1.
[verzoeker] , die geboren is op [geboortedatum] 1968, is op 22 maart 2021 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [bedrijf 1] B.V. (hierna te noemen: [bedrijf 1] ) in de functie van metselaar.
3.2.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat vermeld dat [bedrijf 1] zich onder meer bezighield met het in dienst nemen of tijdelijk inhuren van personeel en het verzorgen van personeelsdiensten.
3.3.
[verweerder] runde tot voor kort ook [bedrijf 2] B.V. (hierna te noemen: [bedrijf 2] ), dat zich (onder meer) bezighield met metselen en voegen.
3.4.
De bestuurder van voornoemde vennootschappen was [bedrijf 3] B.V., waarvan [verweerder] de enig aandeelhouder en bestuurder was.
3.5.
[verzoeker] heeft zich op 10 februari 2023 ziek gemeld.
3.6.
[verweerder] heeft op 27 februari 2023 [verweerster] opgericht. [verweerder] is enig aandeelhouder en bestuurder van dat bedrijf, dat zich (onder meer) bezighoudt met metselen en voegen.
3.7.
Op 9 maart 2023 heeft een aantal schuldeisers het faillissement van [bedrijf 1] aangevraagd. Die aanvraag is op enig moment ingetrokken.
3.8.
Op 17 maart 2023 heeft [verweerder] namens [bedrijf 1] [verzoeker] per e-mail een brief gestuurd met als onderwerp ‘einde dienstverband’. In die brief, waarboven de datum 10 februari 2023 vermeld staat, schrijft [verweerder] dat hij vanwege privéomstandigheden per 17 maart 2023 stopt met het bedrijf.
3.9.
[verzoeker] heeft na 17 maart 2023 geen salaris meer ontvangen.
3.10.
[bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] zijn bij ontbindingsbesluit van 30 maart 2023 ontbonden. Op 14 april 2023 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de betreffende vennootschappen zijn opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig waren.
3.11.
[verzoeker] heeft [verweerder] zowel schriftelijk als telefonisch erop gewezen dat hij niet zomaar ontslagen kan worden en dat er een verplichting bestaat tot loondoorbetaling.
3.12.
Bij besluit van 9 mei 2023 heeft het UWV de door [verzoeker] aangevraagde Ziektewet-uitkering afgewezen. In dat besluit staat als reden voor die afwijzing vermeld dat [verzoeker] een arbeidsovereenkomst heeft en dat zijn werkgever daarom verplicht is het loon tijdens ziekte te betalen.

4.Het geschil

4.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
I. voor recht te verklaren dat zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd en dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [verzoeker] ;
II. [verweerster] en [verweerder] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
- een bedrag van € 13.995,86 bruto aan gefixeerde schadevergoeding;
- een bedrag van € 3.020,58 bruto aan transitievergoeding, en
- een bedrag van € 23.031,24 bruto aan billijke vergoeding,
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [verweerster] en [verweerder] hoofdelijk te veroordelen om op straffe van verbeurte van een dwangsom een deugdelijke eindafrekening en deugdelijke bruto/netto-specificaties van voornoemde bedragen te verstrekken;
IV. [verweerster] en [verweerder] hoofdelijk te veroordelen in primair de daadwerkelijke proceskosten en nakosten en subsidiair in de proceskosten en nakosten conform de geldende liquidatietarieven.
4.2.
[verzoeker] legt aan deze verzoeken ten grondslag dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst in strijd is met de wet, nu voor die opzegging niet om zijn instemming of om toestemming van het UWV of de kantonrechter is gevraagd en bij die opzegging bovendien geen acht is geslagen op het opzegverbod bij ziekte en de geldende opzegtermijn. [verzoeker] berust inmiddels in het ontslag, maar meent dat hij financieel voor dat ontslag gecompenseerd dient te worden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij zich vanwege het feit dat [bedrijf 1] is geliquideerd genoodzaakt heeft gezien [verweerster] en [verweerder] in rechte te betrekken. Ten aanzien van [verweerster] meent [verzoeker] dat sprake is van overgang van onderneming en voor wat betreft [verweerder] betoogt [verzoeker] dat hij als indirect bestuurder van [bedrijf 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
4.3.
[verweerster] en [verweerder] voeren verweer. Zij stellen zich op het standpunt dat [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, voor zover deze zijn weersproken, althans dat deze moeten worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

akte tot rectificatie

5.1.
[verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte tot rectificatie van [verweerster] en [verweerder] , omdat deze pas een dag voor de mondelinge behandeling is toegestuurd. Gelet op de beperkte inhoud van die akte is de kantonrechter echter van oordeel dat [verzoeker] door de late indiening van dat processtuk niet in zijn belangen is geschaad. Dit blijkt ook wel uit het feit dat [verzoeker] ter zitting inhoudelijk op de akte in kwestie heeft kunnen reageren. De kantonrechter gaat dus aan het bezwaar van [verzoeker] tegen die akte voorbij.
verklaring voor recht
5.2.
[verweerster] en [verweerder] betwisten niet dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] onregelmatig is opgezegd en hebben dan ook geen verweer gevoerd tegen de door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht. Die verklaring zal derhalve worden toegewezen.
gerechtelijke erkentenis?
5.3.
[verzoeker] meent dat [verweerster] aansprakelijk is te houden voor alle verplichtingen uit de met [bedrijf 1] gesloten arbeidsovereenkomst. Volgens [verzoeker] is namelijk sprake van overgang van onderneming in de zin van artikel 7:663 BW en zijn alle rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] overgegaan op [verweerster] . [verweerster] en [verweerder] hebben aanvankelijk niet betwist dat sprake is van overgang van onderneming, maar hebben zich in hun akte tot rectificatie op het standpunt gesteld dat hun gemachtigde wat dit betreft door een misverstand is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken en dat van overgang van onderneming toch geen sprake is. Volgens [verzoeker] kunnen [verweerster] en [verweerder] hun standpunt echter niet zomaar wijzigen, aangezien zij in hun verweerschrift uitdrukkelijk hebben erkend dat sprake is van overgang van onderneming en er dus sprake is van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv.
5.4.
De kantonrechter volgt dit standpunt van [verzoeker] niet. Artikel 154 lid 1 Rv definieert een gerechtelijke erkentenis als het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij. Uit de rechtspraak volgt dat die erkenning niet te snel moet worden aangenomen en uitdrukkelijk en, mede met het oog op de slechts zeer beperkte gronden waarop de erkenning volgens het tweede lid van artikel 154 Rv kan worden herroepen, ondubbelzinnig betrekking dient te hebben op de waarheid van de betrokken stellingen. In het verweerschrift staat vermeld dat [verweerster] en [verweerder] niet betwisten dat sprake is van overgang van onderneming. [verweerster] en [verweerder] hebben die overgang dus slechts impliciet en niet uitdrukkelijk erkend. Van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv is daarom naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake geweest.
overgang van onderneming
5.5.
Dit betekent dat beoordeeld zal moeten worden of sprake is van overgang van onderneming. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat dit het geval is, voert [verzoeker]
aan dat [bedrijf 1] feitelijk een aan [bedrijf 2] gekoppelde onderneming betrof die alleen tot doel had het personeel van [bedrijf 2] formeel in dienst te nemen, dat de activiteiten van [bedrijf 1] feitelijk bestonden uit het verrichten van metselwerkzaamheden en dat de activiteiten van [verweerster] dezelfde zijn. Volgens [verzoeker] heeft [verweerder] hem ook medegedeeld dat hij te jong was om te stoppen met werken en verrichten twee van zijn voormalige collega’s die werkzaam waren voor [bedrijf 1] als zzp’er werkzaamheden voor [verweerster] . [verzoeker] wijst bovendien op een resultaat van een zoekopdracht via Google, waarin vermeld staat dat [bedrijf 2] een voortzetting is van [verweerster] . Ook stelt hij zich op het standpunt dat de klanten van [verweerster] geworven zullen worden met gebruikmaking van het klantenbestand en de relaties van [bedrijf 1] , nu [verweerder] de man is achter alle ondernemingen in kwestie.
5.6.
Ter onderbouwing van hun betwisting dat sprake is van overgang van onderneming voeren [verweerster] en [verweerder] aan dat geen van de collega’s van [verzoeker] na liquidatie van [bedrijf 1] direct of indirect werkzaam is geweest voor [verweerster] . Volgens [verweerster] en [verweerder] is [verweerder] als enige werkzaam bij [verweerster] en hij is in feite een zzp’er in de vorm van een besloten vennootschap.
5.7.
De kantonrechter stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat voor de vraag of sprake is van overgang van onderneming in de zin van artikel 7:663 BW beslissend is of sprake is van een economische eenheid die haar identiteit heeft behouden en waarmee dezelfde of een vergelijkbare economische activiteit kan worden voortgezet. De identiteit blijft behouden indien de exploitatie in feite wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Bij de beoordeling of sprake is van een overgang moet worden gekeken naar alle kenmerkende feiten en omstandigheden, zoals de aard van de betrokken onderneming, het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Deze aspecten moeten in hun onderlinge samenhang worden gezien en het gewicht dat aan de betreffende aspecten afzonderlijk toekomt, hangt af van de aard van de onderneming.
5.8.
[verweerster] en [verweerder] hebben niet weersproken dat [bedrijf 1] uitsluitend tot doel had het personeel van [bedrijf 2] in dienst te nemen, zodat de kantonrechter hiervan uitgaat. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [bedrijf 1] zich feitelijk inderdaad bezighield met het verrichten van metselwerkzaamheden. Dit betekent dat die vennootschap feitelijk dezelfde activiteiten had als [verweerster] . Mede gelet op het feit dat [verweerster] is opgericht toen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] nog bestonden en [verweerster] en [verweerder] niet hebben weersproken dat de klanten van [verweerster] worden geworven met gebruikmaking van het klantenbestand en de relaties van [bedrijf 1] , is de kantonrechter dan ook van oordeel dat [verweerder] de exploitatie van [bedrijf 1] (en [bedrijf 2] ) in feite via [verweerster] heeft voortgezet. Er is dus sprake van een economische eenheid die haar identiteit heeft behouden en waarmee dezelfde of een vergelijkbare economische activiteit kan worden voortgezet. Weliswaar stellen [verweerster] en [verweerder] zich (inmiddels) op het standpunt dat geen van de oud-collega’s van [verzoeker] na liquidatie van [bedrijf 1] direct of indirect werkzaam is geweest voor [verweerster] en dat [verweerder] de enige werknemer is van [verweerster] , maar de kantonrechter acht het opmerkelijk dat [verweerster] en [verweerder] in de loop van deze procedure wat dit betreft van standpunt zijn veranderd. Dit nieuwe standpunt valt ook niet te rijmen met het feit dat bij [verweerster] volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel 10 personen werkzaam zijn, hetgeen juist weer aansluit bij de stelling van [verzoeker] ter zitting dat hij heeft geconstateerd dat er zes à tien mensen in dienst zijn bij [verweerster] . Aangezien [verzoeker] bovendien onweersproken een concrete naam heeft genoemd van een oud-collega die volgens hem nu als zzp’er metselwerkzaamheden voor [verweerster] verricht, gaat de kantonrechter aan dat nieuwe standpunt van [verweerster] en [verweerder] voorbij. De kantonrechter gaat er dus van uit dat er wel degelijk personeel mee over is gegaan naar [verweerster] , althans dat oud-collega’s van [verzoeker] na liquidatie van [bedrijf 1] als zzp’er zijn gaan werken voor [verweerster] .
5.9.
De conclusie is dan ook dat sprake is van overgang van onderneming. Dit betekent dat de uit de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] voortvloeiende verplichtingen van [bedrijf 1] zijn overgegaan op [verweerster] . [verzoeker] kan [verweerster] dus aanspreken tot nakoming van die verplichtingen.
bestuurdersaansprakelijkheid
5.10.
[verzoeker] meent dat ook [verweerder] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk moet worden gehouden voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onregelmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, bestaande uit de door hem verzochte vergoedingen. Hij voert daartoe aan dat [verweerder] als indirect bestuurder van [bedrijf 1] uiterst onzorgvuldig met zijn belangen is omgegaan door zijn ondernemingen met een beroep op privéomstandigheden te ontbinden, maar vervolgens wel een nieuwe onderneming op te richten; dit terwijl hij wist dat hij nog personeel in dienst had en wist of had moeten begrijpen dat hij de wettelijke bepalingen omtrent opzegging van de arbeidsovereenkomst in acht diende te nemen. [verzoeker] wijst er in dit kader ook op dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst bij geantedateerde brief heeft opgezegd en dus kennelijk ook beoogd heeft het ontslagverbod bij ziekte te omzeilen. Volgens [verzoeker] heeft [verweerder] hem met deze handelwijze de mogelijkheid ontnomen om [bedrijf 1] in rechte te betrekken en heeft [verweerder] dus zijn verhaalsmogelijkheden beperkt. [verweerder] heeft ook de uitkeringsrechten van [verzoeker] op het spel gezet, aangezien het UWV hem een Ziektewet-uitkering heeft geweigerd, omdat zijn arbeidsovereenkomst in strijd met de wettelijke eisen is opgezegd. [verweerder] kan dan ook persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt en heeft onrechtmatig gehandeld, aldus [verzoeker] .
5.11.
[verweerster] en [verweerder] betwisten dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van de onregelmatige opzegging. Zij stellen zich op het standpunt dat er ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst sprake was van een noodsituatie, aangezien de lopende betalingsverplichtingen niet meer konden worden nagekomen en er sprake was van een faillissementsaanvraag. [verweerster] en [verweerder] voeren ook aan dat [verzoeker] in geval van een faillissement van [bedrijf 1] eveneens zou zijn ontslagen, maar dan door de curator, en dat [verweerder] er bij de opzegging van uit is gegaan dat [verzoeker] door die opzegging geen of beperkte schade zou lijden, omdat hij met een beroep op betalingsonmacht van zijn werkgever een uitkering zou kunnen krijgen van het UWV.
5.12.
De kantonrechter overweegt als volgt. Indien een vennootschap tekortschiet in zijn verplichtingen uit een overeenkomst of onrechtmatig handelt, geldt als uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden kan er, op grond van onrechtmatige daad, ook ruimte zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap en wel (onder meer) indien de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. De betrokken bestuurder kan in dat geval voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden, indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AZ0758,
NJ2006, 659 (Ontvanger/Roelofsen)). Indien de bestuurder een rechtspersoon is, rust de betreffende aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW tevens op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
5.13.
De kantonrechter is van oordeel dat de situatie als bedoeld in voornoemd arrest hier aan de orde is. Van [verweerder] had als ondernemer met meerdere bedrijven en meerdere werknemers in dienst verwacht mogen worden dat hij op de hoogte was van de regels die gelden voor het ontslaan van een zieke werknemer en voor werknemers in het algemeen. Voor zover [verweerder] die regels niet precies kende, had van hem als goed werkgever verwacht mogen worden dat hij advies had ingewonnen om na te gaan wat die regels inhielden. [verweerder] had dus op zijn minst redelijkerwijs behoren te begrijpen dat de wijze waarop hij de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] heeft opgezegd arbeidsrechtelijk niet door de beugel kon, dat deze zou leiden tot een vordering van [verzoeker] op [bedrijf 1] en dat deze vennootschap vanwege haar ontbinding geen verhaal zou bieden voor die vordering. Door zijn handelwijze heeft [verweerder] dus inderdaad zodanig onzorgvuldig jegens [verzoeker] gehandeld dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De omstandigheid dat ten tijde van de opzegging sprake zou zijn geweest van een noodsituatie maakt dit niet anders. Integendeel, indien juist is dat er een bedrijfseconomische noodzaak was om het bedrijf te sluiten en/of er geen geld meer was om de salarissen van de werknemers te betalen, had [verweerder] zich met het oog op de belangen van die werknemers bij het UWV moeten melden en een ontslagvergunning moeten aanvragen of het moeten laten aankomen op een faillissement van [bedrijf 1] . Weliswaar was [verzoeker] dan eveneens zijn baan kwijt geraakt, maar hij had in dat geval – anders dan nu – via het UWV wel aanspraak kunnen maken op een uitkering. [verzoeker] kan dus ook [verweerder] in privé aansprakelijk houden voor de schade die hij stelt te hebben geleden door de onregelmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst.
gefixeerde schadevergoeding
5.14.
Aangezien de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] is opgezegd zonder de geldende opzegtermijn in acht te nemen, is [verweerster] op grond van artikel 7:672 lid 11 BW en [verweerder] op grond van onrechtmatig handelen de gefixeerde schadevergoeding aan [verzoeker] verschuldigd. Deze schadevergoeding is gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Anders dan [verweerster] en [verweerder] menen, moet voor de berekening van de gefixeerde schadevergoeding worden uitgegaan van een stamsalaris van € 3.001,20 bruto per vier weken. Dit volgt namelijk uit de door [verzoeker] overgelegde salarisspecificatie over periode 1 van 2023. De over dit salaris verschuldigde vakantietoeslag van 8%, zijnde € 240,10 bruto, valt ook onder het in artikel 7:672 lid 11 BW bedoelde loon. [verzoeker] heeft voor de berekening van de gefixeerde schadevergoeding ook nog het loon voor de vakantiedagen die hij zou hebben opgebouwd meegerekend, maar naar het oordeel van de kantonrechter valt dat loon niet onder het loonbegrip van artikel 7:672 lid 11 BW. Bij de berekening van de gefixeerde schadevergoeding dient dus te worden uitgegaan van een salaris van € 3.241,30 bruto per vier weken en dus van een bedrag van € 3.511,41 bruto per maand (zijnde 1/12 deel van (3.241,30 x 13)) of een bedrag van € 162,07 bruto per dag (1/20 deel van 3.241,30).
5.15.
Anders dan [verzoeker] meent, betreft de periode waarover de gefixeerde schadevergoeding moet worden berekend de niet gerespecteerde opzegtermijn. Daarbij moet rekening worden gehouden met de dag waartegen mag worden opgezegd. Aangezien er een opzegtermijn gold van één maand en de opzegging ingevolge het bepaalde in lid 1 van artikel 7:672 BW tegen het einde van de maand diende te geschieden, betreft de periode waarover de gefixeerde schadevergoeding berekend moet worden de periode van 18 maart tot en met 30 april 2023. De gefixeerde schadevergoeding over deze periode bedraagt
€ 5.780,39 bruto, namelijk:
18 maart – 31 maart 2023 € 162,07 x 14 dagen = € 2.268,98
april 2023
€ 3.511,41 +
€ 5.780,39
Dit deel van de verzochte gefixeerde schadevergoeding zal dus worden toegewezen.
De wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding is op grond van artikel 7:686a lid 1 BW toewijsbaar vanaf 17 maart 2023.
transitievergoeding
5.16.
[verzoeker] kan op grond van van artikel 7:673 lid 1 BW, althans op grond van onrechtmatig handelen, eveneens aanspraak maken op betaling van de transitievergoeding.
Aangezien [verzoeker] heeft berust in de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, dient bij de berekening van die vergoeding als datum van uitdiensttreding 17 maart 2023 te worden aangehouden. Anders dan [verzoeker] meent, dient bij die berekening geen rekening te worden gehouden met de vakantiedagen die hij nog zou hebben opgebouwd. Er dient dus gerekend te worden met een bruto maandloon van € 3.511,41 bruto. De transitievergoeding bedraagt op basis van deze gegevens € 2.320,36 bruto, zodat dit bedrag zal worden toegwezen. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen vanaf 18 april 2023.
matiging
5.17.
[verweerster] en [verweerder] hebben nog aangevoerd dat de vergoedingen in kwestie moeten worden gematigd, omdat de onregelmatige opzegging was ingegeven door een (financiële) noodsituatie en hun financiële mogelijkheden zeer beperkt zijn. De kantonrechter ziet echter geen aanleiding voor matiging, nu [verweerster] en [verweerder] niet hebben onderbouwd dat zij niet tot betaling van de betreffende vergoedingen in staat zijn.
billijke vergoeding
5.18.
Aangezien de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] in strijd met artikel 7:671 BW en artikel 7:670 BW is opgezegd, kan [verzoeker] op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a en b BW jegens [verweerster] ook aanspraak maken op betaling van een billijke vergoeding.
5.19.
[verweerster] en [verweerder] betogen dat [verweerder] niet tot betaling van een billijke vergoeding kan worden veroordeeld, omdat die vergoeding te zeer met het arbeidsrecht verbonden is om als algemene grondslag voor een schadevergoeding te kunnen dienen. De kantonrechter volgt hen echter niet in dat betoog. Hierna zal blijken dat de billijke vergoeding een compensatie betreft voor het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat dat ernstig verwijtbaar handelen eveneens als onrechtmatig kan worden aangemerkt. [verzoeker] kan dus wel degelijk als schadevergoeding wegens dit onrechtmatige handelen jegens [verweerder] aanspraak maken op betaling van een billijke vergoeding.
5.20.
De vraag is vervolgens hoe hoog die vergoeding dient te zijn. [verzoeker] meent aanspraak te kunnen maken op een billijke vergoeding ter hoogte van zes maandsalarissen. Hij wijst in dit kader onder meer op de ernst van het verwijtbaar handelen van [verweerder] en de gevolgen die dit voor hem heeft gehad, alsmede op zijn leeftijd van 55 jaar en de kansen die hij gelet daarop heeft op de arbeidsmarkt. [verzoeker] voert ook aan dat hij graag nog jarenlang en wellicht tot de pensioengerechtigde leeftijd zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] had voortgezet en dat in geval van voortdurende ziekte zijn loon gedurende twee jaar had moeten worden doorbetaald. Omdat hij echter goede hoop heeft dat hij op korte termijn zal herstellen en elders aan het werk kan gaan, meent [verzoeker] dat in de gegeven omstandigheden een billijke vergoeding ter hoogte van zes maandsalarissen op zijn plaats is.
5.21.
[verweerster] en [verweerder] stellen zich op het standpunt dat een billijke vergoeding ter hoogte van zes maandsalarissen geen recht doet aan de korte arbeidsduur van [verzoeker] en de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de hiervoor genoemde noodsituatie. Volgens hen bestaat hooguit aanleiding voor toekenning van een bescheiden billijke vergoeding, aangezien toewijzing van een hoge billijke vergoeding zal leiden tot het faillissement van [verweerster] .
5.22.
De kantonrechter overweegt als volgt. Voor de vaststelling van de hoogte van een billijke vergoeding zijn de gezichtspunten zoals door de Hoge Raad gegeven in de zaken New Hairstyle (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) en Zinzia (HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857) van belang. Bij de begroting van een billijke vergoeding gaat het er om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan wel worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
5.23.
De kantonrechter acht bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding enerzijds van belang dat [bedrijf 1] in de persoon van [verweerder] zeer verwijtbaar heeft gehandeld door niet alleen de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] in strijd met de geldende wettelijke bepalingen op te zeggen, maar vervolgens ook tot ontbinding van haar onderneming over te gaan. Deze handelwijze heeft verstrekkende gevolgen gehad voor [verzoeker] , nu hij daardoor per direct zonder inkomen is komen te zitten en dit terwijl hij arbeidsongeschikt was. In verband hiermee acht de kantonrechter een aanzienlijke billijke vergoeding op zijn plaats. [verweerster] en [verweerder] hebben ook niet onderbouwd dat zij een forse billijke vergoeding niet kunnen dragen. Gelet op de faillissementsaanvraag is het echter wel de vraag hoe lang [verzoeker] nog bij [bedrijf 1] in dienst zou zijn gebleven indien zijn arbeidsovereenkomst niet op 17 maart 2023 zou zijn opgezegd. Hier komt bij dat aangenomen moet worden dat de huidige arbeidsmarkt ook voor een 55-jarige gunstig is en [verzoeker] dus in geval van een spoedig herstel vrij snel een andere baan zou moeten kunnen vinden. Al met al en mede rekening houdend met de lengte van het dienstverband en het feit dat aan [verzoeker] ook een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding wordt toegekend, acht de kantonrechter een billijke vergoeding van € 21.000,00 bruto op zijn plaats, zijnde afgerond zes bruto maandsalarissen. De wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na heden.
hoofdelijkheid
5.24.
Nu [verweerster] en [verweerder] dezelfde bedragen aan [verzoeker] verschuldigd zijn, zullen zij op grond van artikel 6:6 lid 1 BW hoofdelijk tot betaling van die bedragen worden veroordeeld.
verstrekken eindafrekening en specificaties
5.25.
Het verzoek tot het verstrekken van een deugdelijke eindafrekening en deugdelijke bruto/netto-specificaties kan als onweersproken tot slot ook worden toegewezen, zij het uitsluitend jegens [verweerster] .
proceskosten
5.26.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] en [verweerder] , omdat zij ongelijk krijgen. Deze kosten worden tot en met vandaag vastgesteld op een bedrag van
€ 693,00 aan griffierecht, een bedrag van € 793,00 aan salaris gemachtigde en een bedrag van € 132,00 aan nakosten. Dit is in totaal € 1.618,00.
De kantonrechter ziet geen aanleiding [verweerster] en [verweerder] in de werkelijke proceskosten van [verzoeker] te veroordelen, zoals [verzoeker] heeft verzocht. Een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is volgens vaste jurisprudentie namelijk alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. In de onderhavige procedure is een dergelijke situatie niet aan de orde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet rechtsgeldig is opgezegd en dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [verzoeker] ;
6.2.
veroordeelt [verweerster] en [verweerder] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van
€ 5.780,39 bruto aan gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 17 maart 2023 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [verweerster] en [verweerder] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van
€ 2.320,36 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 18 april 2023 tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [verweerster] en [verweerder] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van
€ 21.000,00 bruto aan billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt [verweerster] om binnen twee weken na heden aan [verzoeker] een deugdelijke eindafrekening en deugdelijke bruto/netto-specificaties van voornoemde bedragen te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 75,00 per dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 7.500,00;
6.6.
veroordeelt [verweerster] en [verweerder] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] vaststelt op € 1.618,00;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2023.
(DM(O)
(DM(O)