ECLI:NL:RBOVE:2023:3688

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
10509375 \ CV EXPL 23-1781
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremies en reconventionele vordering tot beëindiging van de zorgverzekering

In deze zaak heeft eiser, OHRA Zorgverzekeringen NV, een vordering ingesteld tegen gedaagde, [partij], wegens het niet betalen van zorgpremies. OHRA vordert een bedrag van € 422,84, vermeerderd met wettelijke rente, voor achterstallige premies die gedaagde verschuldigd is voor de maanden februari, mei en juni 2019. OHRA stelt dat er een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen, waarbij gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen. Gedaagde heeft echter betwist dat er een overeenkomst bestaat, en stelt dat het CAK de verzekering voor haar heeft afgesloten zonder haar toestemming.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat gedaagde vanaf 1 juni 2014 een zorgverzekeringsovereenkomst met OHRA heeft. Gedaagde heeft gedurende deze periode premies betaald en betalingsregelingen getroffen, wat impliceert dat zij de overeenkomst erkent. De kantonrechter heeft de vordering van OHRA toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, en gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie heeft gedaagde een vordering ingediend tot beëindiging van de verzekering en terugbetaling van betaalde premies. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat er een rechtsgeldige zorgverzekeringsovereenkomst bestaat die niet met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. Gedaagde kan de verzekering pas per 1 januari 2024 opzeggen. De proceskosten in reconventie zijn vastgesteld op nihil, omdat de vordering nauw samenhangt met de conventionele vordering.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Locatie Enschede
Zaaknummer: 10509375 \ CV EXPL 23-1781
Vonnis van 12 september 2023
in de zaak van
de naamloze vennootschap
OHRA ZORGVERZEKERINGEN NV,
gevestigd en kantoorhoudende te Tilburg,
eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: OHRA,
gemachtigde: Flanderijn Incasso Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[partij],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij] ,
procederende in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 april 2023,
- de conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie,
- de conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
[partij] heeft hierna, hoewel daartoe behoorlijk in de gelegenheid gesteld, niet meer gereageerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

De vordering
2.1.
OHRA vordert bij dagvaarding om [partij] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 422,84 tegen behoorlijke kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 345,09 vanaf 5 april 2023 tot aan de dag van volledige betaling. Het bedrag van € 422,84 is door OHRA als volgt gespecificeerd:
  • hoofdsom: € 345,09
  • buitengerechtelijke incassokosten: € 51,76
  • rente tot 23 mei 2023:
Totaal: € 422,84.
Daarnaast vordert OHRA veroordeling van [partij] in de kosten van deze procedure.
2.2.
OHRA legt -samengevat- aan haar vordering ten grondslag dat tussen haar als zorgverzekeraar en [partij] als verzekeringsnemer een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen en dat [partij] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende betalingsverplichtingen. Volgens OHRA heeft [partij] premies voor de maanden februari, mei en juni 2019, ondanks sommatie, onbetaald gelaten. Het gaat om een premie van een individuele zorgverzekering van € 115,03 per maand. Het CAK heeft niet (ambtshalve) een zorgverzekeringsovereenkomst voor [partij] gesloten. [partij] is per 1 juni 2014 tegen zorgkosten verzekerd bij OHRA nadat zij verzelfstandigd is van de polis van haar (ex-)partner, de heer [naam] , die aanvankelijk verzekeringsnemer was. Vanaf het moment van de verzelfstandiging bestond er een zorgverzekeringsovereenkomst tussen OHRA en [partij] en moest zij de verschuldigde maandelijkse premie betalen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft OHRA polisbescheiden overgelegd, die ook aan [partij] zijn verstuurd. Ook heeft OHRA meerdere keren een betalingsregeling met [partij] getroffen voor perioden waarin zij de premie niet kon betalen.
Het verweer
2.3.
[partij] voert mondeling verweer en stelt dat de bij dagvaarding gevorderde achterstand juist kan zijn, maar dat zij het overzicht over het jaar 2019 kwijt is. Ook stelt zij dat zij geen contract heeft (gehad) met OHRA. [partij] heeft nooit een zorgverzekeringsovereenkomst met OHRA getekend. Het CAK zou deze overeenkomst voor haar hebben gesloten, wat volgens [partij] niet is toegestaan. Zij verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 18 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4819). Ten slotte stelt [partij] geen medische zorg te hebben ontvangen.
in reconventie
De vordering
2.4.
[partij] heeft bij conclusie van antwoord een vordering in reconventie ingediend. Zij vordert met terugwerkende kracht de beëindiging van de verzekering. Ook vordert [partij] alle door haar betaalde premie vanaf 2014 terug van OHRA.
Het verweer
2.5.
OHRA concludeert -samengevat- tot afwijzing van de vorderingen in reconventie. In de eerste plaats vindt OHRA dat [partij] de reconventionele eis rauwelijks heeft ingesteld, omdat er van tevoren geen aanmaningen zijn ontvangen. Ten tweede vindt OHRA dat [partij] de reconventionele eis niet heeft onderbouwd.
Daarnaast heeft OHRA naar voren gebracht dat er medische zorg is verleend, waarvoor bedragen aan zorgverleners zijn betaald. Ook stelt OHRA dat de reconventionele eis onjuist is, omdat er sinds juni 2014 een verzekeringsovereenkomst tussen partijen heeft bestaan. De premie was en is verschuldigd. [partij] heeft vele maandpremies wel betaald, net als nota’s voor eigen risico. Bovendien zijn er betalingsregelingen met [partij] getroffen. Deze voornoemde omstandigheden bewijzen volgens OHRA dat [partij] akkoord is met de onderhavige verzekering. Ten slotte beroept OHRA zich, indien nodig, op verjaring van de vordering van [partij] .

3.De beoordeling

in conventie

Is tussen partijen een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand gekomen?
3.1.
Het meest verstrekkende verweer van [partij] is het standpunt dat zij geen contract heeft (gehad) met OHRA. Naar het oordeel van de kantonrechter snijdt dat verweer geen hout. OHRA heeft voldoende feiten en omstandigheden gesteld om tot de conclusie te komen dat [partij] vanaf 1 juni 2014 een zorgverzekeringsovereenkomst met OHRA heeft. Daarbij is van belang dat [partij] vanaf 1 juni 2014 vele premies en nota’s voor eigen bijdragen aan OHRA heeft betaald en er voor vorderingen meerdere betalingsregelingen door partijen zijn getroffen. De betalingsregelingen zijn door
[partij] (gedeeltelijk) uitgevoerd. Dit alles is niet door [partij] betwist en impliceert niet alleen dat die vorderingen, maar ook de daaraan ten grondslag liggende zorgverzekeringsovereenkomst door [partij] is erkend. Het bestaan van een al dan niet getekend contract is daar niet voor vereist: de overeenkomst wordt erkend en staat daarmee in rechte vast. De verwijzing van [partij] naar het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2018:4819) treft geen doel, nu de omstandigheden van dat geval niet te vergelijken zijn met die van [partij] . Immers, in het geval van [partij] heeft zij door de jaren heen meestal de premie en de eigen bijdragen betaald en zijn er meerdere betalingsregelingen getroffen, terwijl er in de zaak die diende bij de kantonrechter van de rechtbank Den Haag helemaal niets was waaruit de conclusie kon worden getrokken dat er een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand was gekomen.
3.2.
Bovendien geldt dat eenieder die in Nederland woont of werkt en ouder is dan
18 jaar een basis zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet moet afsluiten. Een overeenkomst kan daarbij vormvrij tot stand komen, wat betekent dat dit niet schriftelijk hoeft te gebeuren. Het door [partij] ingenomen standpunt dat zij per 1 juni 2014 tegen haar wil verzekerd was voor ziektekosten treft, in het licht van het voorgaande, geen doel. Daarbij is ook van belang dat zij al die jaren geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verzelfstandiging van haar zorgverzekering.
De gevorderde hoofdsom
3.3.
De kantonrechter concludeert op basis van het voorgaande dat OHRA ten opzichte van [partij] aanspraak kan maken op betaling van de achterstallige premiebedragen. Tegen de hoogte van de gevorderde hoofdsom is geen (specifiek) verweer gevoerd, sterker nog, [partij] heeft daarvan gesteld dat de gevorderde achterstand juist zou kunnen zijn. Dit betekent dat de hoofdsom zal worden toegewezen zoals gevorderd.
Wettelijke rente
3.4.
De gevorderde wettelijke rente zal, als onweersproken en op de wet gegrond, eveneens worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.5.
De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. OHRA heeft aan [partij] op
10 januari 2023 per e-mail een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
Conclusie
3.6.
De conclusie van het bovenstaande is dat de vordering van OHRA zal worden toegewezen.
Proceskosten
3.7.
[partij] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [partij] worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op:
- dagvaarding: € 130,66
- griffierecht: € 128,00
- salaris gemachtigde:
€ 160,00 (2 punten x tarief € 80,00) +
Totaal: € 418,66
in reconventie
3.8.
[partij] vordert in reconventie met terugwerkende kracht de beëindiging van de verzekering, alsmede terugbetaling van de door haar betaalde premies vanaf 2014. OHRA betwist de reconventionele vordering.
3.9.
Gelet op hetgeen in conventie is overwogen in rechtsoverweging 3.1. en 3.2., bestaat er tussen partijen vanaf 1 juni 2014 een rechtsgeldige zorgverzekeringsovereenkomst en is van een onder dwang afgesloten contract geen sprake. Deze overeenkomst kan niet met terugwerkende kracht beëindigd worden. Ook de door [partij] betaalde premies vanaf 2014 zijn daarom terecht aan OHRA betaald. De door [partij] overgelegde e-mail van
16 februari 2023 werpt geen ander licht op de zaak. [partij] kan de zorgverzekeringsovereenkomst opzeggen per 1 januari 2024, zoals door OHRA ook aan haar is bevestigd bij e-mail van 27 februari 2023 (productie 6k conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie). De verwijzing van [partij] in haar e-mail van
16 februari 2023 naar artikel 3:44 BW gaat evenmin op: [partij] heeft namelijk geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat sprake zou zijn van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden. Sterker nog, [partij] heeft door de jaren heen (grotendeels) de premie van de verzekering betaald en voor de niet betaalde bedragen diverse keren betalingsregelingen getroffen met OHRA.
Conclusie
3.10.
De conclusie van het bovenstaande is dat de reconventionele vordering van
[partij] zal worden afgewezen.
Proceskosten
3.11.
[partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van OHRA worden begroot op nihil, omdat de vordering in reconventie nauw samenhangt met de vordering in conventie en zij in dat verband geen extra kosten heeft hoeven maken.

4.De beslissing

De kantonrechter
in conventie:
4.1.
veroordeelt [partij] om aan OHRA te betalen een bedrag van € 422,84, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van
€ 345,09 met ingang van 5 april 2023 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [partij] in de proceskosten, aan de zijde van OHRA tot dit vonnis begroot op € 418,66,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
4.4.
wijst de vorderingen af,
4.5.
veroordeelt [partij] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van OHRA vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.