In deze zaak heeft eiser, OHRA Zorgverzekeringen NV, een vordering ingesteld tegen gedaagde, [partij], wegens het niet betalen van zorgpremies. OHRA vordert een bedrag van € 422,84, vermeerderd met wettelijke rente, voor achterstallige premies die gedaagde verschuldigd is voor de maanden februari, mei en juni 2019. OHRA stelt dat er een zorgverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen, waarbij gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen. Gedaagde heeft echter betwist dat er een overeenkomst bestaat, en stelt dat het CAK de verzekering voor haar heeft afgesloten zonder haar toestemming.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat gedaagde vanaf 1 juni 2014 een zorgverzekeringsovereenkomst met OHRA heeft. Gedaagde heeft gedurende deze periode premies betaald en betalingsregelingen getroffen, wat impliceert dat zij de overeenkomst erkent. De kantonrechter heeft de vordering van OHRA toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, en gedaagde veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft gedaagde een vordering ingediend tot beëindiging van de verzekering en terugbetaling van betaalde premies. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat er een rechtsgeldige zorgverzekeringsovereenkomst bestaat die niet met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. Gedaagde kan de verzekering pas per 1 januari 2024 opzeggen. De proceskosten in reconventie zijn vastgesteld op nihil, omdat de vordering nauw samenhangt met de conventionele vordering.