ECLI:NL:RBOVE:2023:3940

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
10295323 \ CV EXPL 23-248
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de hoogte van de vordering en de toerekening van betalingen in een financial leaseovereenkomst

In deze zaak hebben partijen een financial leaseovereenkomst gesloten voor een balenpers. Gedaagden hebben een betalingsachterstand laten ontstaan, waarna CNH de overeenkomst heeft ontbonden en alle openstaande en toekomstige termijnen heeft opgeëist. De kantonrechter oordeelt dat de waarde van de balenpers te laag is vastgesteld door CNH en dat een betaling van gedaagden ten onrechte niet geheel op de vordering is toegerekend. CNH vordert een bedrag van € 23.767,91, maar de kantonrechter wijst de vordering af. De rechter stelt vast dat gedaagden een betalingsachterstand van € 20.343,07 hebben en dat de som van de toekomstige termijnen € 46.641,57 bedraagt. De balenpers is voor € 20.000,00 verkocht, maar de kantonrechter oordeelt dat de waarde van de balenpers op € 32.500,00 moet worden vastgesteld. De kantonrechter concludeert dat CNH onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de hoogte van de vordering en dat de vordering van CNH wordt afgewezen. CNH wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 1.058,00.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10295323 \ CV EXPL 23-248
Vonnis van 3 oktober 2023
in de zaak van
CNH INDUSTRIAL CAPITAL EUROPE B.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: CNH,
gemachtigde: mr. J.M.A. Zandvoort,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats 1] ,
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. H.G. Ruis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 maart 2023;
- het van de zijde van CNH overgelegde schrijven met de producties 9 tot en met 13;
- het van de zijde van [gedaagden] overgelegde schrijven met bijlage 9 (bankafschriften);
- de mondelinge behandeling van 23 mei 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat de kantonrechter vandaag uitspraak zal doen.

2.Korte samenvatting van het geschil

Partijen hebben een financial leaseovereenkomst gesloten ten aanzien van een balenpers. [gedaagden] hebben een betalingsachterstand laten ontstaan, waarna de overeenkomst is ontbonden. CNH heeft alle openstaande en toekomstige termijnen opgeëist en de waarde van de balenpers in mindering gebracht op de vordering. De kantonrechter is van oordeel dat de waarde van de balenpers te laag is vastgesteld. Verder oordeelt de kantonrechter dat een betaling van [gedaagden] ten onrechte niet geheel op de vordering is toegerekend en dat CNH een te hoog bedrag vordert voor buitengerechtelijke incassokosten en het aanvragen van het faillissement van [gedaagden] . Dat betekent dat de vordering wordt afgewezen.

3.De feiten

3.1.
Op 6 maart 2020 hebben [gedaagden] een CNH een financial leaseovereenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) voor de duur van 36 maanden. In de overeenkomst wordt CNH “Lessor” genoemd en [gedaagden] “ Lessee ”. De overeenkomst heeft betrekking op een balenpers KRONE Krone Comprima 155 extreme, bouwjaar 2013, met serienummer [nummer] (hierna: de balenpers). De aankoopwaarde van de balenpers was € 65.000,00 exclusief BTW.
3.2.
[gedaagden] moet op grond van de overeenkomst de volgende kosten per maand aan CNH voldoen:
“A. Leasetermijn
Vervaldatum
Bedrag in EUR
Frequentie
Aantal
10-03-2020
1.676,58
Maandelijks
4
10-07-2020
15.258,33
Eenmalig
1
10-08-2020
1.608,33
Maandelijks
31
(…) “
3.3.
Op de overeenkomst zijn de Algemene Financial Leasevoorwaarden 2014/34 (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing.
3.4.
Daarin is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“11.3 Ten laste van Lessee komen alle kosten (daaronder mede begrepen doch niet beperkt tot buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten, kosten van juridische bijstand in en buiten rechte, deurwaarderskosten en andere incassokosten) die door of namens Lessor worden gemaakt in verband met (…) (iii) een tekortkoming van Lessee onder de Leaseovereenkomst (…). In geval van invordering van achterstallige leasetermijnen of andere bedragen, worden de ten laste van Lessee komende kosten vastgesteld op tenminste tien procent (10%) van het achterstallige bedrag.
(…)
11.4
Indien Lessee een uit hoofde van de Leaseovereenkomst verschuldigd bedrag niet op de vervaldag betaalt, is Lessee aan Lessor rente over dit bedrag verschuldigd vanaf de vervaldag van dit bedrag tot de dag van betaling tegen een tarief gelijk aan anderhalf procent (1,5%) per maand, waarbij een gedeelte van een maand geldt als een volle maand. (…)
16.1
Elk van de volgende omstandigheden is een tekortkoming door of aan de zijde van Lessee (…):
16.1.1
Lessee betaalt een leasetermijn (…) niet op de vervaldag en dit verzuim is niet binnen vijf (5) werkdagen na de vervaldag hersteld;
(…)
16.2
Wanneer zich een Tekortkoming voordoet of heeft voorgedaan, is Lessee in verzuim en heeft Lessor het recht, door één of meer kennisgevingen aan Lessee de lease onder de Leaseovereenkomst te beëindigen en/of de Leaseovereenkomst te ontbinden, terstond of met ingang van een door lessor te bepalen datum en indien Lessor dit recht uitoefent, moet de Beëindigingssom en alle andere door Lessee uit de Leaseovereenkomst verschuldigde bedragen terstond op eerste verzoek aan Lessor worden uitbetaald.
16.3
In geval van een tussentijdse beëindiging of ontbinding van de lease (…) als bedoeld in artikel 16.2 (…), is Lessee telkens terstond aan Lessor verschuldigd een bedrag (“Beëindigingssom”) dat gelijk is aan het totaal van:
16.3.1
de leasetermijnen en andere bedragen die onder de Leaseovereenkomst opeisbaar verschuldigd zijn vóórde dag van beëindiging/ontbinding en niet zijn betaald; en
16.3.2
de som van alle leasetermijnen die, indien de lease niet zou zijn geëindigd, vanaf de dag van beëindiging/ontbinding tot het einde van de leaseperiode verschuldigd zouden zijn geweest; en
16.3.3
alle kosten die Lessor maakt in verband met het terugnemen, het herstel en de vervreemding of re-exploitatie van het object; en
16.3.4
alle andere verliezen en kosten die Lessor maakt of moet betalen in verband met de voortijdige beëindiging van enige financieringsverplichting verband houdende met de Leaseovereenkomst.”
3.5.
[gedaagden] hebben een betalingsachterstand laten ontstaan van € 20.343,07. Daarom heeft CNH de overeenkomst op 29 september 2020 beëindigd. De som van de toekomstige termijnen is € 46.641,57.
3.6.
De balenpers is op 16 juli 2021 verkocht voor een bedrag van € 20.000,00 exclusief BTW.
3.7.
Op 12 januari 2021 en op 21 juni 2021 heeft CNH de rechtbank verzocht om [gedaagden] in staat van faillissement te verklaren. Na ontvangst van betalingen heeft CNH deze aanvragen beide keren ingetrokken.
3.8.
In de periode van 31 maart 2021 tot en met 20 september 2021 hebben [gedaagden] diverse betalingen gedaan.

4.Het geschil

4.1.
CNH vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de (restant) hoofdsom met rente en kosten van € 23.767,91, te vermeerderen met de contractuele rente van 1,50% per maand over dat bedrag vanaf 12 oktober 2022, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten en nakosten.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van CNH, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van CNH. Zij betwisten de hoogte van de vordering alsmede de toewijsbaarheid van een aantal kostenposten op grond van redelijkheid en billijkheid. Daarbij doen zij onder meer een beroep op het bepaalde in artikel 7:92 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en vragen de kantonrechter om de redelijke waarde van de door CNH terug ontvangen zaak (balenpers) te bepalen, alsmede dat die waarde moet worden verrekend met eventuele resterende vorderingen van CNH. Dit een en ander met veroordeling van CNH in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Vaststaat dat [gedaagden] de leasetermijnen op 29 september 2020 niet volledig hadden voldaan en dat [gedaagden] vervolgens zijn aangemaand om het achterstallige bedrag te betalen, maar dat zij dit niet hebben gedaan. Op grond van de artikelen 16.1 en 16.2 van de algemene voorwaarden is daarmee sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst op grond waarvan CNH de overeenkomst kon beëindigen en/of ontbinden. In artikel 16.3 van de algemene voorwaarden is bepaald dat [gedaagden] in dat geval een beëindigingssom verschuldigd zijn.
5.2.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagden] vanwege onbetaalde, reeds verschuldigde, leasetermijnen een bedrag verschuldigd waren van € 20.343,07 en dat de som van alle toekomstige leasetermijnen € 46.641,57 bedroeg. De kantonrechter stelt vast dat op 29 september 2020 dus een hoofdsom openstond van € 66.984,64.
De betalingen die [gedaagden] al hebben verricht
5.3.
Vanwege betalingen die [gedaagden] hebben verricht, heeft CNH een bedrag van € 47.918,70 in mindering gebracht op de vordering. Maar volgens [gedaagden] heeft CNH een te laag bedrag op de vordering in mindering gebracht.
5.4.
Niet in geschil is dat [gedaagden] naast de vordering van CNH ook een vordering van Mechannext moesten voldoen en dat beide vorderingen in behandeling waren bij de gemachtigde van CNH.
5.5.
De kantonrechter stelt voorop dat een betaling die zou kunnen worden toegerekend op twee verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, worden toegerekend op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst (artikel 6:43 lid 1 BW). Dit uitgangspunt geldt des te sterker wanneer, zoals in deze zaak, sprake is van twee verbintenissen jegens twee verschillende schuldeisers.
5.6.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagden] op 20 september 2021 een bedrag van € 8.000,00 hebben overgemaakt. Van dat bedrag is een bedrag van € 2.285,61 in mindering gebracht op de vordering van CNH. Maar CNH heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat CNH en [gedaagden] hebben afgesproken dat deze betaling naar rato zou worden toegerekend aan CNH en Mechannext. [gedaagden] hebben dit betwist en er is geen schriftelijke vastlegging of bevestiging van een dergelijke afspraak. Nu [gedaagden] bij deze betaling “cnh ruis” hebben vermeld, is de kantonrechter van oordeel dat deze betaling geheel moet worden toegerekend aan CNH.
5.7.
Gesteld noch gebleken is dat de overige betalingen die door [gedaagden] zijn verricht ten onrechte naar evenredigheid zijn toebedeeld aan CNH en Mechannext. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [gedaagden] te kennen gegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen deze wijze van toerekening.
5.8.
CNH heeft tijdens de mondelinge behandeling ten aanzien van de toerekening van betalingen aan Mechannext dan wel CNH weliswaar de term “cessie ter incasso” gebezigd, maar daarbij niets verklaard over het wie, wat, waar, wanneer en hoe. CNH heeft dus onvoldoende gesteld om hieraan enige juridische gevolgtrekking te kunnen verbinden.
5.9.
Dat betekent dat het verweer van [gedaagden] in zoverre slaagt dat vanwege betalingen een bedrag van
€ 5.714,39extra in mindering moet worden gebracht op de vordering van CNH.
De waarde van de balenpers
5.10.
In artikel 7:92 BW is bepaald dat als een van de partijen bij ontbinding van de kredietovereenkomst wegens een tekortkoming van de kredietnemer in de nakoming van zijn verbintenissen in een betere vermogenstoestand zou geraken dan bij het in stand blijven van de kredietovereenkomst, volledige verrekening plaatsvindt. Op grond van artikel 7:98 BW kan van deze bepaling niet ten nadele van de kredietnemer worden afgeweken.
5.11.
[gedaagden] stellen dat CNH het object niet voor de reële verkoopwaarde heeft verkocht en daarmee een te laag bedrag op de vordering in mindering heeft gebracht. [gedaagden] stellen dat een redelijke verkoopwaarde van de balenpers minimaal op € 32.500 (exclusief BTW) moet worden begroot.
5.12.
CNH stelt dat haar berekening van de waarde van de balenpers op grond van artikel 26 van de algemene voorwaarden leidend is. Een dergelijk beding laat echter de bevoegdheid van de wederpartij om deze waarde nader door de rechter te laten vaststellen onverlet (artikel 7:92 lid 2 BW).
5.13.
De kantonrechter stelt voorop dat het niet meer mogelijk is te achterhalen op welke waarde de balenpers in juli 2021 zou zijn getaxeerd. CNH wijst op een e-mailbericht van de zoon van [gedaagden] van 20 januari 2021, waarin hij schrijft:
“Er moest een taxatie komen dat hebben wij gedaan door [naam]. En dan wou ik het met u over de kosten hebben”. Maar een taxatierapport is niet overgelegd, zodat de kantonrechter dat niet kan meewegen bij het vaststellen van de waarde.
5.14.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagden] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de waarde van de balenpers te laag is vastgesteld door CNH. [gedaagden] hebben onbestreden gesteld dat de feitelijke waardevermindering van 69% in 16 maanden groter is dan wat in het economisch verkeer gebruikelijk is voor een dergelijke machine. Dat de objecten waarmee [gedaagden] de balenpers uit 2013 vergelijken niet één-op-één met elkaar overeenkomen neemt niet weg dat aan de hand daarvan wel kan worden ingeschat of de waardevermindering waar CNH meer rekent als reëel kan worden aangemerkt. Bovendien heeft ook CNH zelf de waarde vooraf ingeschat op € 43.000,00. CNH stelt echter dat de balenpers is verkocht aan de hoogste bieder en zij neemt die koopsom van € 20.000,00 nu tot uitgangspunt. Maar [gedaagden] heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de werkwijze die CNH heeft gevolgd bij de verkoop van de balenpers. [gedaagden] stellen dat de gang van zaken bij de (gestelde) verkoop van het object onaanvaardbaar is en dat daaruit niet blijkt dat de balenpers daadwerkelijk aan de hoogste bieder is verkocht.
De kantonrechter is van oordeel dat CNH onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de prijs die deze bieder heeft geboden de reële waarde van de balenpers op dat moment vertegenwoordigde. Uit de door CNH overgelegde stukken blijkt niet hoe het aanbiedingsproces is verlopen, hoeveel potentiële kopers zijn aangeschreven en of in dit geval redelijkerwijs voldoende inspanningen zijn geleverd om een zo hoog mogelijke prijs voor de balenpers te verkrijgen. Het komt onder deze omstandigheden voor rekening en risico van CNH dat zij geen taxatierapport hebben laten opstellen en niet meer informatie kunnen bieden over de aangeschreven kopers.
5.15.
Nu de waarde van de balenpers niet meer op basis van een deugdelijke taxatie kan worden vastgesteld, noch op transparante wijze kan worden geveild, zal de kantonrechter de waarde ex aequo et bono vaststellen op een bedrag van € 32.500,00. Dit bedrag is enerzijds door [gedaagden] op basis van een aantal objectieve parameters beredeneerd en houdt anderzijds het redelijke midden tussen de door CNH aanvankelijk genoemde boekwaarde van € 47.000,00 en het bedrag waarvoor zij de balenpers heeft verkocht. De kantonrechter ziet geen reden om dit bedrag te verhogen met BTW, zoals [gedaagden] doen, omdat de BTW moet worden afgedragen aan de fiscus en niet ten goede komt aan CNH, zodat die BTW ook niet op de nog openstaande vordering in mindering moet worden gebracht.
5.16.
Dat betekent dat het verweer van [gedaagden] in zoverre slaagt dat vanwege de waarde van de balenpers een bedrag van (het verschil tussen € 32.500,00 en € 20.000,00 is)
€ 12.500,00extra in mindering moet worden gebracht op de vordering van CNH.
De financieringsrente en de vertragingsrente
5.17.
[gedaagden] stellen dat CNH in een betere vermogenspositie is geraakt door de ontbinding van de overeenkomst, omdat in de som van alle termijnen een rente van 6% per jaar over twee-en-een-half jaar is inbegrepen en CNH door de overeenkomst te ontbinden al na een half jaar looptijd aanspraak maakt op de volle 15% rentevergoeding. Dat betekent volgens [gedaagden] dat een bedrag van € 6.996,00 op de vordering in mindering moet worden gebracht.
5.18.
De kantonrechter overweegt allereerst dat [gedaagden] onvoldoende onderbouwd hebben gesteld dat zij een financieringsrente van 0,5% per maand oftewel 6% per jaar moesten voldoen. [gedaagden] hebben zich er bij het aangaan van de overeenkomst toe verplicht om de maandelijkse termijnen (zoals weergegeven onder 3.2.) te voldoen. Hoe dat bedrag precies is samengesteld en welk bedrag is inbegrepen voor de financiering van de kredietverstrekking, is daar niet uit op te maken. Zowel bij het in stand blijven van de kredietovereenkomst als bij de ontbinding daarvan waren [gedaagden] deze kosten verschuldigd. Dat de financiering tussentijds is beëindigd, maakt de verschuldigdheid van deze bedragen op grond van de overeenkomst niet anders. [gedaagden] stellen dat CNH hierdoor in een betere vermogenspositie is gekomen, omdat zij deze kosten ineens moeten voldoen en niet pas na een looptijd van 2,5 jaar. Hoewel dit voor CNH mogelijk een rentevoordeel kan opleveren doordat zij het geld eerder ter beschikking zou kunnen krijgen, kan uit de stellingen van [gedaagden] niet worden geconcludeerd of CNH hierdoor daadwerkelijk in een betere vermogenstoestand is komen te verkeren. Het enige verschil is dat vorderingen die voor langere termijn uitstonden nu op kortere termijn opeisbaar zijn geworden. Of en in hoeverre dit de vermogenstoestand daadwerkelijk heeft verbeterd, op een manier die in art. 7:92 BW is bedoeld, kan de kantonrechter niet vaststellen.
5.19.
Daarnaast is het volgens [gedaagden] dubbelop en buitensporig en om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat CNH vanaf ontbinding van de overeenkomst zowel de financieringsrente over de gehele looptijd als de contractuele vertragingsrente vordert. Dat klemt volgens [gedaagden] des te meer, omdat de rentevoet historisch laag was. Door ook de contractuele vertragingsrente in rekening te brengen op grond van artikel 11.4 van de algemene voorwaarden handelt CNH volgens [gedaagden] in strijd met het bepaalde in artikel 7:92 BW. Het bedrag van € 13.477,32 voor contractuele vertragingsrente moet daarom volgens [gedaagden] ook in mindering worden gebracht op de vordering.
5.20.
De kantonrechter overweegt dat [gedaagden] volgens artikel 16.2 van de algemene voorwaarden de beëindigingssom terstond op eerste verzoek aan CNH moesten voldoen. Dat verzoek heeft CNH op 29 september 2020 gedaan, maar [gedaagden] hebben daar niet aan voldaan. Dat heeft tot gevolg dat [gedaagden] een schadevergoeding verschuldigd zijn vanwege de vertraging in de betaling van de hoofdsom. De kantonrechter verwerpt het verweer dat ten onrechte twee keer rente zou worden berekend. Het enkele feit dat in de hoofdsom een bedrag zou zijn inbegrepen voor de financiering van het krediet betekent niet dat geen vertragingsrente mag worden berekend als schadevergoeding wegens te late betaling. Betaling van de vertragingsrente is geen gevolg van de ontbinding van de overeenkomst op zich, maar een gevolg van het niet terstond betalen van de beëindigingssom.
5.21.
Ten aanzien van de hoogte van de contractuele rente overweegt de kantonrechter het volgende. Krachtens de algemene voorwaarden bij de overeenkomst geldt dat de vertragingsrente 1,5% per maand bedraagt. Matiging van contractuele rente is mogelijk op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW), maar daarbij geldt wel als uitgangspunt dat de rechter daarbij terughoudendheid moet betrachten. Er zullen voldoende omstandigheden moeten zijn aangevoerd door [gedaagden] om te kunnen beoordelen of toepassing van het rentebeding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Dat de rente dubbelop is berekend, is niet vast komen te staan. Dat de rentevoet lager was dan de overeengekomen rente, brengt op zichzelf niet mee dat daarom een beroep op artikel 11.4 van de algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De buitengerechtelijke incassokosten
5.22.
[gedaagden] stellen dat CNH buitensporig hoge incassokosten in rekening heeft gebracht en daarom in strijd handelt met artikel 7:92 BW.
5.23.
CNH vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat CNH voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Partijen zijn een vergoeding overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt. Omdat [gedaagden] hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, mag van de wettelijke regeling worden afgeweken. In het onderhavige geval acht de rechtbank echter termen aanwezig om deze vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 242 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) als volgt te matigen.
5.24.
Gelet op geldende jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2015:1868) zal de kantonrechter bij de beoordeling van wat redelijk is, in beginsel aansluiting zoeken bij het forfaitaire tarief van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, omdat CNH niet heeft gesteld dat de werkelijke kosten hoger zijn dan dit staffelbedrag. Toewijsbaar is daarom een bedrag van € 1.444,85 aan buitengerechtelijke kosten.
5.25.
De kantonrechter verwerpt het verweer van [gedaagden] dat CNH de buitengerechtelijke kosten moet verrekenen, omdat zij door een vergoeding voor deze kosten te vorderen in een betere vermogenspositie is geraakt dan bij het in stand blijven van de kredietovereenkomst. De buitengerechtelijke incassokosten betreffen namelijk vermogensschade die CNH heeft geleden, omdat zij kosten moest maken ter verkrijging van vergoeding buiten rechte en die [gedaagden] dienen te vergoeden.
De kosten van de faillissementsaanvragen
5.26.
CNH vordert de kosten die zij heeft gemaakt voor het tot twee keer toe aanvragen van het faillissement van [gedaagden] op grond van artikel 16.3.4. van de algemene voorwaarden. De kantonrechter acht die kosten echter niet toewijsbaar. Anders dan CNH meent kunnen deze kosten naar het oordeel van de kantonrechter niet worden begrepen onder “kosten die Lessor maakt of moet betalen in verband met de voortijdige beëindiging van enige financieringsverplichting verband houdende met de Leaseovereenkomst” (artikel 16.4.3. van de algemene voorwaarden). De kantonrechter kan het aanvragen van een faillissement namelijk niet zien als een noodzakelijk gevolg van de beëindiging van de financieringsverplichting uit de leaseovereenkomst. Bovendien kent een faillissementsprocedure een eigen proceskostenregeling (art. 289 Rv). Dat CNH de faillissementsaanvragen voortijdig heeft ingetrokken moet voor haar eigen rekening blijven.
5.27.
Voor zover CNH de kosten voor een faillissement wenst de scharen onder de incassokosten, wijst de kantonrechter dat standpunt van de hand, omdat het starten van een gerechtelijke procedure door het aanvragen van een faillissement, als pressiemiddel om de schuldenaar tot betaling te bewegen, kwalijk kan worden opgevat als kosten ter verkrijging van voldoening “buiten rechte” als bedoeld in art. 6:96 BW.
Het toe te wijzen bedrag
5.28.
Uit het voorgaande volgt dat van de vordering van CNH nog het volgende resteert:
- hoofdsom
66.984,64
- rente tot en met 11 oktober 2022
13.477,32
- buitengerechtelijke incassokosten
1.444,85
+
totaal
81.906,81
- betalingen
- verrekening balenpers
53.633,09
32.500,00
-/-
Totaal
nihil‬
De proceskosten
5.29.
Nu de vordering van CNH aldus moet worden afgewezen, zal CNH als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), die aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 1.058,00 (2,00 punten × € 529,00) aan salaris gemachtigde .

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van CNH af,
6.2.
veroordeelt CNH in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.058,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2023.