Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats], eiseres,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Inleiding
Overwegingen
€ 65.628,-.
nietals verleningsbesluit te worden aangemerkt.
De werkgever die een wtv-aanvraag heeft ingediend en waarop voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling nog niet is beslist, wordt geacht een aanvraag om subsidie te hebben ingediend op grond van deze regeling.
Aldus staat vast dat eiseres, als gevolg van haar eerdere wtv-aanvraag, op grond van artikel 8, zesde lid, in samenhang met artikel 2, derde lid, van de NOW-1 uiterlijk 30 april 2020 haar aanvraag afgerond moest hebben, op straffe van het buiten behandeling blijven van haar aanvraag. Eiseres had dan ook niet de mogelijkheid een nieuwe aanvraag in te dienen, gelet op artikel 8, derde lid, van de NOW-1. Ondernemers die geen wtv-aanvraag hadden ingediend kregen aanvankelijk tot en met 31 mei 2020 de tijd om een aanvraag in te dienen en vervolgens - na wijziging van de regeling - zelfs tot en met 5 juni 2020. Op grond van artikel 8, vierde lid, sub c, van de NOW-1 moest de referentieperiode voor de subsidie bij de aanvraag worden opgegeven en op grond van artikel 8, derde lid, van de NOW-1 kon deze nadien niet meer worden aangepast. Dit heeft er in de praktijk toe geleid dat werkgevers die geen wtv-aanvraag hadden gedaan langer de tijd hadden om de voor hen meest gunstige referentieperiode bij de aanvraag op te geven, namelijk in ieder geval tot en met 5 juni 2020. Bijgevolg was het voor deze werkgevers, anders dan voor eiseres, mogelijk om ook de bij de persconferentie van 19 mei 2020 aangekondigde (beperkte) heropenstelling van de horeca per juni 2020 in de afweging voor de referentieperiode te betrekken.
moetworden vastgehouden niet voort uit de voorschotbeschikking, maar is dit een direct uitvloeisel van de regelgeving (artikel 8, vierde lid, sub c jo. artikel 8, derde lid, van de NOW-1). Het gevolg is dat de verbindendheid van deze bepalingen alsnog in beroep moet kunnen worden getoetst, ook wanneer dit argument (de betwisting van de verbindendheid) pas bij het vaststellingsbesluit wordt aangevoerd. [6] De formele rechtskracht van de voorschotbeschikking heeft daarmee dus geen betrekking op de referentieperiode (nu die direct uit de toepassing van de regelgeving voortvloeit) en daarmee kan de onherroepelijkheid van die beschikking dus ook niet aan eiseres worden tegengeworpen.
kanhet subsidiebedrag lager worden vastgesteld; dit is een discretionaire bevoegdheid. Weliswaar lijkt de tekst van de NOW-1 tot een lagere vaststelling overeenkomstig de berekeningswijze van artikel 14 jo. artikel 7 van de NOW-1 te dwingen, maar die regeling is van lagere orde dan artikel 4:46 van de Awb en kan daarmee dus ook geen afbreuk doen aan de discretionaire bevoegdheid van verweerder. Gelet op die discretionaire bevoegdheid had verweerder toepassing moeten geven aan het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat de NOW-1 geen hardheidsclausule bevat, kan naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk doen aan die verplichting, nu zowel artikel 4:46 van de Awb als artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, zoals hiervoor overwogen, van hogere orde zijn dan de NOW-1.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen een termijn van drie maanden na deze uitspraak, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden.