7.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich (samen met de medeverdachte) als politieambtenaar schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van schending ambtsgeheim en (mede)plegen van computervredebreuk. Verdachte is, ondanks zijn geheimhoudingsplicht, zonder ambtelijk doel gericht gaan zoeken in de hem uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande en voor hem toegankelijke politiesystemen en hij heeft de door hem gevonden informatie gedeeld met de medeverdachte en anderen.
De rechtbank houdt in strafverzwarende zin bij de bepaling van de strafmaat rekening met het feit dat verdachte op verzoek van personen die zich in het criminele milieu bevinden en die onderdeel uitmaken van een criminele organisatie zijn ambtsgeheim heeft geschonden. Er zijn sterke aanwijzingen dat het kwalijke handelen van verdachte vooral was gericht op het informeren van criminelen die zich bezig hielden met hennepteelt. De rechtbank neemt dit verdachte zeer kwalijk.
Door zich niet als integer politieambtenaar te gedragen, heeft verdachte het vertrouwen in en het aanzien van de politie zeer ernstig geschaad. Een onkreukbaar politiekorps is voor het functioneren van de rechtsstaat een absoluut vereiste. Verdachte heeft ook het in hem door zijn werkgever gestelde vertrouwen ernstig geschonden.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor langere duur.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 12 december 2022, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De persoonlijke omstandigheden die de verdediging verder heeft aangevoerd, zijn - afgezet tegen de ernst van de feiten - niet zwaarwegend genoeg om een strafvermindering te rechtvaardigen. Verder zijn de rechtbank geen bijzondere persoonlijke omstandigheden gebleken waarmee de rechtbank bij de strafoplegging rekening moet houden.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht op grond waarvan bij betrokkene de redelijke verwachting is gewekt dat hij strafrechtelijk zal worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 16 april 2018. Vastgesteld kan worden dat op het moment dat in deze zaak vonnis wordt gewezen, 14 februari 2023, de vervolging van verdachte bijna vijf jaren in beslag heeft genomen. Daarmee is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaren en tien maanden.
De rechtbank houdt echter rekening met de navolgende bijzondere omstandigheden.
Er is sprake van een omvangrijk opsporingsonderzoek en een complexe zaak. In mei 2017 is een strafrechtelijk onderzoek gestart, genaamd Hera. Het onderzoek richtte zich op een groep personen die zich onder leiding van [naam 1] op grote schaal bezig hebben gehouden met het in georganiseerd verband opzetten en exploiteren van hennepkwekerijen. Door de combinatie van onderzoeksgegevens uit het onderzoek Hera en het VIK onderzoek (Mersin) ontstond de verdenking dat er informatie uit politiesystemen die verband hield met het Hera onderzoek door verdachte en zijn medeverdachte werd doorgespeeld naar leden van de organisatie van [naam 1] .
Een andere omstandigheid die de rechtbank meeweegt is dat er door de raadsman een bezwaarschrift is ingediend tegen een dagvaarding (met parketnummer 08/952714-18) die is uitgebracht voor de terechtzitting van 18 december 2018. De rechtbank heeft bij beschikking van 18 december 2018 het hiertegen ingediende bezwaarschrift gegrond verklaard. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Het gerechtshof Arnhem Leeuwarden heeft bij beschikking van 6 februari 2019 de beschikking van de rechtbank vernietigd en heeft het bezwaarschrift alsnog ongegrond verklaard. Vervolgens is door verdachte cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 24 september 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Eind 2021 is er opnieuw een dagvaarding aan verdachte uitgereikt. Door de raadsman is op 4 januari 2022 opnieuw een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ingediend. De officier van justitie heeft deze laatste dagvaarding op de zitting van 22 maart 2022 ingetrokken. Doordat de verdediging een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de dagvaarding kon de zaak niet eerder inhoudelijk worden behandeld.
De derde bijzondere omstandigheid in deze zaak is het tijdsverloop tussen 21 juni 2022 (de eerder geplande datum voor de inhoudelijke behandeling van de zaken) en 12 januari 2023 (de uiteindelijke datum van de inhoudelijke behandeling), nu de zitting op 21 juni 2022 en op 9 september 2022 door persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de verdachte(n) geen doorgang heeft kunnen vinden.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde omstandigheden rechtvaardigen dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de verdediging komt. De rechtbank stelt dat deel vast op een jaar en tien maanden.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de vaststelling dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden met een jaar. Deze overschrijding heeft tot gevolg dat de rechtbank in het voordeel van verdachte geen
hogereonvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen dan een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest, maar dit zal verdisconteren in de strafmodaliteit.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 34 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en daarnaast een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis moet worden opgelegd.