ECLI:NL:RBOVE:2024:314

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
82.222876-23 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een bestuurder van een vennootschap voor verboden schuldbemiddeling en valsheid in geschrift

Op 18 januari 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 40-jarige man, die als bestuurder van een vennootschap werd beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan verboden schuldbemiddeling en valsheid in geschrift. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het overtreden van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet door feitelijke leiding te geven aan de schuldbemiddeling van verschillende cliënten, zonder dat deze cliënten op de hoogte waren van de betrokkenheid van een advocaat. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,--, waarvan € 2.000,-- voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van valsheid in geschrift, omdat er onvoldoende bewijs was voor het oogmerk van misleiding. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking was geweest en dat de strafbaarheid van het feit niet uitgesloten was. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding aan enkele benadeelden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 82.222876-23 (P)
Datum vonnis: 18 januari 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
4 januari 2024, na verwijzing op 13 december 2023 van de zaak door de economische politierechter naar de meervoudige economische kamer.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Leeman en van wat namens verdachte door de raadsvrouwen mr. K.M.G. Demandt, advocaat in Roosendaal, en mr. L.M.E. Kleczewski, advocaat in Venlo, naar voren is gebracht. Verdachte is niet ter terechtzitting verschenen.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van wat door de benadeelde partij [slachtoffer] is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en bondig, op neer dat verdachte:
feit 1:
in de periode van 8 maart 2021 tot en met 17 december 2021 in Deventer feitelijke leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van een opdrachtovereenkomst tot schuldbemid-deling door [medeverdachte] , dan wel
in de genoemde periode feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk gebruikmaken van die valse opdrachtovereenkomst door [medeverdachte] , door deze als bijlage bij een e-mailbericht te versturen;
feit 2:
in de periode van 15 januari 2021 tot en met 1 juni 2022 in Deventer feitelijk leiding heeft gegeven aan schuldbemiddeling in de zin van artikel 47 van de Wet op het consumenten-krediet door [medeverdachte] .
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
De besloten vennootschap [medeverdachte] (t.h.o.d.n. [medeverdachte] ) op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 8 maart 2021 tot en met 17 december 2021 te Deventer, althans in Nederland
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een opdrachtovereenkomst tot schuldbemiddeling (DOC-027.11),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst,
door in strijd met de waarheid op die overeenkomst (onder meer) de handtekening en naam van [naam 1] te plaatsen/schrijven/vermelden en/of te vermelden dat aan [naam 1] een opdracht werd verstrekt tot schuldbemiddeling,
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
De besloten vennootschap [medeverdachte] (t.h.o.d.n. [medeverdachte] ) op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 8 maart 2021 tot en met 17 december 2021 te Deventer, althans in Nederland
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals en/of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een opdrachtovereenkomst tot schuldbemiddeling (DOC-027.11) als ware deze echt en onvervalst, door de overeenkomst als bijlage bij een e-mailbericht aan [slachtoffer 2] te versturen,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
De besloten vennootschap [medeverdachte] (t.h.o.d.n. [medeverdachte] ) zich op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 januari 2021 tot en met 1 juni 2022 in Deventer, althans in Nederland
meermalen, althans eenmaal, (telkens) heeft beziggehouden met schuldbemiddeling als bedoeld in artikel 47 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet,
immers heeft [medeverdachte] B.V. toen aldaar – zakelijk weergegeven – (telkens), anders dan door het aangaan van krediettransacties, (telkens) diensten verricht,
waaronder het voeren van (een) intakegesprek(ken) en/of het inventariseren van de
schulden en/of het openen en/of beheren van (een) bankrekening(en) en/of het
benaderen van schuldeisers, welke diensten waren gericht op de totstandkoming van (een) regeling(en) met betrekking tot de bestaande schuldenlast(en) van de natuurlijke perso(o)n(en), [slachtoffer] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] ,
welke schuldenlast(en) geheel of gedeeltelijk voortvloeide(n) uit één of meer
krediettransactie(s),
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze strafzaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De rechtbank zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de nadere standpunten van de officier van justitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken. De rechtbank zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de nadere standpunten van de verdediging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank eerst het onder 2 ten laste gelegde bespreken en daarna het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Met betrekking tot het onder feit 2 ten laste gelegde
Schuldbemiddeling is op grond van artikel 47 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) verboden. Dit verbod houdt in dat het niet is toegestaan om in de uitoefening van een bedrijf of beroep, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, diensten te verrichten die gericht zijn op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon, geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties.
Van het verbod op schuldbemiddeling zijn op grond van artikel 48, lid 1 onder c Wck (onder meer) advocaten uitgezonderd.
Onder 2 is ten laste gelegd dat [medeverdachte] BV zich in de periode van
15 januari 2021 tot en met 1 juni 2022 – in strijd met art. 47 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet – heeft beziggehouden met schuldbemiddeling met betrekking tot consumptieve kredieten van [slachtoffer] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en het echtpaar [slachtoffer 5] . Verdachte zou daartoe opdracht en/of daaraan feitelijke leiding hebben gegeven.
De rechtbank leidt uit het dossier de volgende feiten en omstandigheden af. [1]
[medeverdachte] BV, ook handelend onder de naam [medeverdachte] , is op 8 juni 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Het bedrijfs-doel van deze in Deventer gevestigde vennootschap was: ‘het verrichten van alle handelingen en verrichtingen met betrekking tot schuldhulpverlening en budgetbeheer’. Verdachte was in de ten laste gelegde periode enig bestuurder van de vennootschap. [2]
[medeverdachte] BV heeft op 2 maart 2020 een overeenkomst gesloten met de advocaat mr. [naam 1] , inhoudende dat mr. [naam 1] als advocaat de dossiers met consumptieve kredieten van [medeverdachte] BV zou overnemen. [3]
Uit de verklaringen en de cliëntendossiers van de onder 2 genoemde clienten blijkt dat:
- [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 24 april 2021 een intakegesprek heeft gehad met een medewerker van [medeverdachte] . Tijdens dit gesprek heeft hij verschillende documenten ondertekend, waaronder een document waarmee [medeverdachte] op zijn naam een bankrekening kon openen en beheren. De medewerker van [medeverdachte] zou vervolgens een overzicht maken van zijn schuldenlast. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij nooit contact heeft gehad met een advocaat. [4] Uit de documenten in het cliëntendossier van [slachtoffer] volgt dat zijn aflossingscapaciteit is berekend, [5] er een schuldenoverzicht is gemaakt, [6] er een betalingsregeling met een schuldeiser is getroffen [7] en er een bankrekening op zijn naam is geopend die door [medeverdachte] is beheerd. [8] [slachtoffer] heeft verklaard dat hij onder meer een kredietschuld had bij KPN van € 588,18 en een kredietschuld bij de Rabobank van
€ 1.800,--. [9] Hij heeft voor de dienstverlening door [medeverdachte] in de periode van 29 juni 2021 tot en met 1 september 2021 in totaal € 850,-- betaald. [10]
- [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij op 16 juni 2021 een intakegesprek heeft gehad met een medewerker van [medeverdachte] . Tijdens dit gesprek heeft zij alle overeenkomsten die die medewerker bij zich had ondertekend. Daarnaast werd haar schuldenlast geïnventariseerd.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat haar niets is verteld over de betrokkenheid van een schuld-bemiddelingsadvocaat. [11] Uit de documenten in het cliëntendossier van [slachtoffer 2] blijkt dat haar aflossingscapaciteit is berekend, [12] er een schuldenoverzicht is gemaakt, [13] er een betalingsregeling met een schuldeiser is getroffen [14] en er een bankrekening op haar naam is geopend en beheerd. [15] Uit het schuldenoverzicht van [slachtoffer 2] blijkt dat zij onder meer kredietschulden had bij AfterPay van € 70,72, bij Bol.com van € 157,68 en bij ING van
€ 237,40. [16] Zij heeft voor de dienstverlening door [medeverdachte] in de periode van 26 maart 2021 tot en met 30 november 2021 in totaal € 5.886,97 betaald. [17]
- [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij op 16 juni 2021 een intakegesprek heeft gehad met een medewerker van [medeverdachte] . Tijdens dit gesprek heeft zij verschillende documenten ondertekend, zodat [medeverdachte] haar schulden kon gaan inventariseren en aflossen. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat de medewerker van [medeverdachte] op dat moment ook gelijk een bankrekening op haar naam bij Triodos Bank heeft geopend, om de schuldeisers via die rekening te kunnen betalen. Haar is niets verteld over de betrokken-heid van een schuldbemiddelingsadvocaat. [18] Uit de documenten in het cliëntendossier van [slachtoffer 3] blijkt dat haar aflossingscapaciteit is berekend, [19] er een schuldenoverzicht is gemaakt, [20] er een betalingsregeling met een schuldeiser is getroffen [21] en er een bankrekening op haar naam is geopend en beheerd. [22] Uit het schuldenoverzicht van [slachtoffer 3] blijkt dat zij onder meer een kredietschuld had bij Neckermann van € 3.370,20. [23] Zij heeft voor de dienstverlening door [medeverdachte] in de periode van 31 juli 2021 tot en met
30 november 2021 in totaal € 4.310,81 betaald. [24]
- [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij op 15 januari 2021 een intakegesprek heeft gehad met een medewerker van [medeverdachte] . Tijdens dit gesprek heeft hij overeenkomsten ondertekend. Ook heeft hij tijdens het intakegesprek zijn DigiD-gegevens aan de medewerker van [medeverdachte] gegeven, waarna een bankrekening bij Triodos Bank is geopend. [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij niets weet van een overeenkomst met een schuld-bemiddelingsadvocaat. Zo’n overeenkomst heeft hij ook niet gezien toen hij overeenkomsten heeft ondertekend. [25] Uit de documenten in het cliëntendossier van [slachtoffer 3] blijkt dat zijn aflossingscapaciteit is berekend, [26] er een schuldenoverzicht is gemaakt en [27] er een betalingsregeling met schuldeisers is getroffen. [28] Uit het schuldenoverzicht van [slachtoffer 4] blijkt dat hij onder meer kredietschulden had bij zijn vader van € 2.065,--, bij AfterPay van
€ 602,94, bij Tinka (van Wehkamp) van € 295,72 en bij T-Mobile van € 719,28. [29] Hij heeft voor de dienstverlening door [medeverdachte] BV in de periode van 25 januari 2021 tot en met 1 november 2021 in totaal € 2.025,-- betaald. [30]
- [slachtoffer 5] heeft verklaard dat zij op 8 maart 2021 een intakegesprek heeft gehad met een medewerker van [medeverdachte] BV. Tijdens dit gesprek heeft zij diverse documenten ondertekend. Haar echtgenoot [slachtoffer 6] heeft dit nadien gedaan, waarna zij de documenten naar [medeverdachte] BV hebben opgestuurd. Er is vervolgens een bankrekening geopend bij Triodos Bank, waarop het inkomen van haar en haar echtgenoot werd gestort. [slachtoffer 5] heeft verklaard dat zij zelf geen betalingen via die bankrekening konden verrichten en evenmin inzicht in deze rekening hadden. Haar is nooit verteld dat er een schuldbemiddelingsadvocaat bij hun dossier betrokken zou worden en zij heeft nooit contact gehad met een advocaat. Ook is haar niet verteld dat € 4.500,-- voor het budgetbeheer en het inrichten van de administratie in rekening zou worden gebracht. Volgens [slachtoffer 5] was afgesproken dat zij en haar echtgenoot geen budgetbeheer maar schuldhulpverlening wilden. Alle schulden die op het schuldenoverzicht staan vermeld (in totaal € 120.353,10) zouden in de schuldenregeling worden meegenomen. [31] Uit de documenten in het cliëntendossier van [slachtoffer 5] en haar echtgenoot blijkt dat hun aflossingscapaciteit is berekend, [32] er een schuldenoverzicht is gemaakt, [33] er een betalings-regeling met een schuldeiser is getroffen [34] en er een bankrekening op hun naam is geopend en beheerd. [35] Uit het schuldenoverzicht van [slachtoffer 5] (en haar echtgenoot) blijkt dat zij onder meer een kredietschuld had bij Bol.com van € 216,74, bij Wehkamp van
€ 5.967,87, bij T-Mobile van € 476,47, bij Otto van € 62,--, bij Klarna van € 251,69 en bij Zalando van € 156,12. [36] In totaal hebben zij voor de dienstverlening door [medeverdachte] in de periode van 2 april 2021 tot en met 4 november 2021 € 1.924,62 betaald. [37]
Schuldbemiddeling
De rechtbank stelt op basis van de verklaringen en dossiers van de onder 2 genoemde cliënten vast dat met betrekking tot ieder van hen sprake is geweest van schuldbemiddeling in de zin artikel 47 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet.
De vraag is of mr. [naam 1] in de dossiers van de onder 2 genoemde cliënten als advocaat werkzaamheden heeft verricht die vallen onder de uitzonderingsbepaling van artikel 48, lid 1 onder c Wck.
De rechtbank leidt in de eerste plaats uit de verklaringen en de dossiers van de onder 2 genoemde cliënten af dat tegen geen van hen is gezegd dat er een advocaat bij hun dossier zou worden betrokken. Geen van hen heeft op enigerlei wijze contact gehad met een schuldbemiddelingsadvocaat.
Daarnaast acht de rechtbank in dit verband van belang dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een bezwaar heeft ingediend over de advocaat mr. [naam 1] . Uit de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2023 naar aanleiding van dit bezwaar blijkt dat mr. [naam 1] op 21 september 2022 in een gesprek met de deken heeft verklaard:
- dat hij de clienten niet heeft geïdentificeerd;
- dat hij geen persoonlijk contact heeft gehad met de cliënten van [medeverdachte] BV;
- dat de werkzaamheden in de dossiers die op zijn naam stonden werden verricht door medewerkers van [medeverdachte] BV;
- en dat door medewerkers van [medeverdachte] BV in zijn naam en met gebruikmaking van zijn e-mailaccount [e-mailadres] , handtekening en briefpapier van zijn kantoor werd gecorrespondeerd met onder andere schuldeisers. [38]
Verdachte heeft op 18 oktober 2022 verklaard dat medewerkers van [medeverdachte] BV de intakegesprekken met de cliënten verzorgden. Tijdens dit intakegesprek werden onder meer de schulden van de cliënten geïnventariseerd. [39]
Daarnaast heeft verdachte verklaard dat de medewerkers van [medeverdachte] BV in opdracht van de advocaat mr. [naam 1] de betaalplannen opstelden en alle correspondentie met de schuldeisers en de cliënten deden. [40] Verder heeft verdachte verklaard dat mr. [naam 1] enkel het betaalplan controleerde en de opdracht gaf tot het verzenden van het betaalplan aan de schuldeisers.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de schuldbemiddelingsactiviteiten in de cliëntendossiers van de onder 2 genoemde cliënten enkel en alleen door medewerkers van [medeverdachte] BV (tevens handelend onder de naam [medeverdachte] ) zijn verricht. Mr. [naam 1] heeft in geen van deze dossiers werkzaamheden verricht of enige betrokkenheid gehad bij de behandeling van die dossiers. De door verdachte gestelde betrokkenheid van mr. [naam 1] bij de dossiers van de onder 2 genoemde clienten is op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Een beroep op de in artikel 48 lid 1 onder c Wck genoemde uitzonderingsgrond schuld-bemiddeling ‘door advocaten’ kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet slagen.
Toerekening aan [medeverdachte] BV
Niet ter discussie staat dat de werkzaamheden met betrekking tot de onder 2 genoemde cliënten zijn verricht in de sfeer van [medeverdachte] BV en dat deze werkzaamheden in redelijkheid aan die BV zijn toe te rekenen.
Feitelijk leidinggeven door verdachte
Verdachte was in de ten laste gelegde periode enig bestuurder van [medeverdachte] BV en volledig op de hoogte van de werkwijze van de schuldbemiddelings-activiteiten.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden schuldbemiddeling.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde
Aan verdachte is onder 1 primair ten laste gelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van een opdrachtovereenkomst tot schuldbemiddeling, door in strijd met de waarheid op die overeenkomst de handtekening en naam van [naam 1] te plaatsen en te vermelden dat aan [naam 1] een opdracht tot schuldbemiddeling werd verstrekt, met het doel om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken.
Volgens de officier van justitie is de opdrachtbevestiging vals, omdat onder de naam van
mr. [naam 1] een handtekening staat die niet van hem is. Daarnaast was de opdracht-bevestiging bestemd om tot bewijs te dienen.
De rechtbank stelt vast dat de handtekening op de onder 1 genoemde opdrachtovereenkomst tot schuldbemiddeling (zijnde de door [slachtoffer 2] ondertekende opdrachtbevestiging, DOC-027.11) niet de werkelijke handtekening van de advocaat mr. [naam 1] betreft. Deze handtekening komt niet overeen met de handtekening op andere van mr. [naam 1] afkomstige en door hem ondertekende stukken in het dossier. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat de opdracht tot schuldbemiddeling in overeenstemming met mr. [naam 1] werd ondertekend door de medewerker van de intake of van het kantoor van [medeverdachte] BV.
Voor bewezenverklaring van valsheid in geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1 Sr, is echter vereist dat de maker van het geschrift het oogmerk van misleiding heeft gehad. Dit oogmerk betekent dat sprake moet zijn van doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst. Voorwaardelijk opzet op dat gebruik is in dit verband niet voldoende.
Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs dat sprake is geweest van een oogmerk van misleiding.
[medeverdachte] BV en mr. [naam 1] waren met elkaar op schrift een samenwerkingsverband aangegaan waarin, kort gezegd, staat beschreven dat de schuldbemiddeling met cliënten met krediettransacties door mr. [naam 1] zou worden verleend. Met instemming van mr. [naam 1] is de onderhavige opdrachtbevestiging van [slachtoffer 2] namens hem ondertekend. Uit het feit dat achteraf is gebleken dat mr. [naam 1] geen bemoeienis met de afhandeling van het dossier van [slachtoffer 2] heeft gehad, kan niet zonder meer worden afgeleid dat ten tijde van het opmaken en ondertekenen van de opdrachtbevestiging een oogmerk tot misleiding aanwezig was bij [medeverdachte] BV. De rechtbank heeft in dit oordeel mede betrokken dat op een totaal van 220 dossiers meerdere cliëntendossiers door de Belastingdienst/Bureau Handhaving zijn onderzocht en dat in vijf dossiers is gebleken van overtreding van artikel 47 lid 1 Wck.
De rechtbank zal verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijspreken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat het dossier geen bewijsmiddel bevat waaruit blijkt dat de opdrachtovereenkomst als bijlage bij een e-mailbericht is verzonden aan [slachtoffer 2] , zoals ten laste gelegd.
De rechtbank zal verdachte ook van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
2.
De besloten vennootschap [medeverdachte] (tevens handelend onder de naam [medeverdachte] ) zich in de periode van 15 januari 2021 tot en met 1 juni 2022 in Nederland, meermalen heeft beziggehouden met schuldbemiddeling als bedoeld in artikel 47 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet,
immers heeft [medeverdachte] B.V., anders dan door het aangaan van krediettransacties, diensten verricht, waaronder het voeren van een intakegesprek, het inventariseren van de schulden, het openen en beheren van een bankrekening en/of het benaderen van schuldeisers, gericht op de totstandkoming van een regeling met
betrekking tot de bestaande schuldenlast van de natuurlijke personen [slachtoffer] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] (en [slachtoffer 6] ), welke schuldenlast gedeeltelijk voortvloeide uit een krediettransactie,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezen-verklaring. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder feit 2 bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 47 Wck, in verband met de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Er zijn geen feiten of omstandig-heden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. De rechtbank wijst er daarbij op dat zij het handelen ten aanzien van [slachtoffer 5] en haar echtgenoot [slachtoffer 6] ziet als één overtreding nu het schuldbemiddeling van hun gezamenlijke schuldenlast betreft.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 2:
de overtredingen:
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, vijfmaal gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft bepleit dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald, waardoor sprake is van afwezigheid van alle schuld en verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen. Verdachte zou in de overtuiging hebben verkeerd dat zijn handelen niet strafbaar was, omdat hij advies had ingewonnen van de advocaat mr. [naam 1] en hierop mocht vertrouwen.
Voor aanvaarding van het beroep op een strafuitsluitingsgrond is vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan voldoende aannemelijk acht. [41]
De rechtbank stelt vast dat verdachte wist dat schuldhulpbemiddeling ten aanzien van krediettransacties tegen betaling verboden is.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat – wat er zij van de overeenkomst tussen [medeverdachte] BV en mr. [naam 1] – hiervoor is vastgesteld dat mr. [naam 1] geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de onder 2 genoemde dossiers. Reeds om deze reden acht de rechtbank de feitelijke grondslag van het beroep afwezigheid van alle schuld onvoldoende aannemelijk.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
De rechtbank stelt vast dat ook anderszins geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De strafmotivering

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor elk van de overtredingen met betrekking tot [slachtoffer] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] wordt veroordeeld tot hechtenis voor de duur van een maand, waarvan vijftien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voor de overtreding met betrekking tot het echtpaar [slachtoffer 5] [slachtoffer 6] heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte veroordeeld wordt tot hechtenis voor de duur van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (dus in totaal zes maanden hechtenis waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren).
Ook heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte wordt ontzet uit zijn recht om het beroep van bestuurder uit te oefenen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat, rekening houdend met de media-aandacht die de strafzaak tegen verdachte heeft gekregen en de gevolgen daarvan en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, moet worden volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
De aard en de ernst van de stafbare feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan schuldbemiddeling in de zin van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet door [medeverdachte] BV. Daarbij heeft hij misbruik gemaakt van de in de tenlastelegging onder 2 genoemde mensen die met schulden kampten en hulp zochten om van die schulden af te komen. [medeverdachte] BV heeft onder het mom van budgetbeheer aanzienlijke kosten voor schuldbemiddeling bij hen in rekening gebracht. De schuldenlast van de cliënten werd hiermee fors verhoogd. Indien de cliënt het traject van schuld-bemiddeling wilde beëindigen, werd daarnaast een aanmerkelijk bedrag in rekening gebracht. Ook rekent de rechtbank het verdachte aan dat cliënten werd voorgespiegeld dat naast aflossing van hun schulden, in het kader van zogenaamd budgetbeheer tevens hun vaste lasten werden betaald, maar dat dit in de bewezen verklaarde gevallen niet het geval is geweest. De vaste lasten als de zorgverzekering, de autoverzekering en/of een telefoon-abonnement werden zelfs niet betaald, waardoor de financiële problemen van deze cliënten alleen maar groter zijn geworden.
Media-aandacht
De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met de media-aandacht die deze strafzaak heeft gekregen. Het is terecht dat in de media aandacht wordt geschonken aan een strafzaak als deze, gezien de werkwijze van [medeverdachte] BV en de rol van verdachte daarbij. Verdachte heeft de media-aandacht over zichzelf afgeroepen.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 15 december 2023. Hieruit volgt dat hij niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is geweest.
De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte in 2021 al eens veroordeeld is voor hetzelfde feitencomplex. De veroordeling waar de officier van justitie op doelt betreft echter een strafbeschikking terzake van overtreding van art. 47 lid 1 Wck door een andere rechts-persoon dan [medeverdachte] BV. Verdachte was ten tijde van de acceptatie van die strafbeschikking weliswaar bestuurder van die rechtspersoon, maar dat geldt niet voor de periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden.
De strafoplegging
De wetgever heeft bepaald dat het handelen van verdachte geen misdrijf maar slechts een overtreding betreft. De rechtbank komt mede om die reden tot een andere straf dan de officier van justitie heeft gevorderd. Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de straffen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn opgelegd, acht de rechtbank per overtreding de oplegging van een deels voorwaardelijke geldboete passend en geboden. Op grond van artikel 62 Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank voor elke overtreding een afzonderlijke straf opleggen.
De rechtbank acht het, alles afwegend, passend en geboden om aan verdachte voor elke overtreding (dus vijfmaal nu sprake is van verboden schuldbemiddeling in vijf cliënt-dossiers) een geldboete op te leggen van € 5.000,--, waarvan € 2.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om als bijkomende straf een beroepsverbod op te leggen zoals de officier van justitie heeft gevorderd, omdat verdachte een first offender is.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
In deze strafzaak hebben [slachtoffer] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 5] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Zij vorderen verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Ook hebben zij verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] moeten worden afgewezen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de officier van justitie betoogd dat dat deze geheel toewijsbaar is voor het gevorderde bedrag van € 850,-- aan materiële schade, te vermeerderen met de daartoe geldende wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Wat betreft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze kan worden toegewezen tot een bedrag van € 4.360,-- aan materiële schade, te vermeerderen met de daartoe geldende wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is volgens de officier van justitie voor het meer of anders gevorderde niet-ontvankelijk.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] kan volgens de officier van justitie worden toegewezen tot een bedrag van € 1.888,--, te vermeerderen met de daartoe geldende wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft betoogd dat benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk is.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair betoogd dat de benadeelde partijen wegens de bepleite vrijspraak allen in hun vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] aan het standpunt van de officier van justitie geconformeerd, dan wel bepleit dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd en om die reden moeten worden afgewezen.
Dit laatste is volgens de verdediging ook aan de orde bij de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] .
Verder heeft de verdediging zich wat betreft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
Ten slotte heeft de verdediging zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] eveneens aan het standpunt van de officier van justitie geconformeerd.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vorderingen
De rechtbank beoordeelt allereerst aan de hand van artikel 361 lid 2 Sv of de benadeelde partijen ontvankelijk zijn in de vorderingen.
Aan verdachte wordt een straf opgelegd, zodat is voldaan aan het eerste in artikel 361 lid 2 Sv genoemde vereiste. Daarnaast is aan de benadeelde partijen [slachtoffer 5] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer] rechtstreekse schade toegebracht door de bewezen verklaarde feiten. Deze partijen zijn ontvankelijk in hun vordering.
Aan de benadeelde partijen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] is echter geen rechtstreekse schade toegebracht door de bewezen verklaarde feiten. De bewezen verklaarde feiten zien immers enkel op de cliënten [slachtoffer] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en het echtpaar [slachtoffer 5] [slachtoffer 6] . Deze partijen zijn niet-ontvankelijk in hun vordering. Zij kunnen hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De rechtbank bepaalt dat deze benadeelde partijen en verdachte ieder de eigen kosten dragen die ten aanzien van de vorderingen tot op heden zijn gemaakt.
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling ter terechtzitting vast dat voldoende verband bestaat tussen de onder 2 bewezen verklaarde feiten en de door de benadeelde partij [slachtoffer 5] gestelde materiële schade ad
€ 4.263,-- (bestaande uit € 1.263,-- aan maandelijks aan [medeverdachte] BV betaalde bedragen en € 3.000,-- aan ‘zogenaamd’ afgeloste schulden).
De materiële schadepost is tot een bedrag van € 1.888,-- niet door de verdediging betwist en kan daarom tot dat bedrag als niet, althans onvoldoende weersproken worden toegewezen.
De rechtbank zal de gevorderde schadevergoeding in zoverre toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan (zijnde: de datum van het intakegesprek).
De benadeelde partij [slachtoffer 5] zal voor de overige € 2.375,--, in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat dit deel van de vordering thans onvoldoende is onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij dit deel van de vordering nader te onderbouwen, vormt een onevenredige belasting van dit strafproces. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte is voor de schade van de benadeelde partij [slachtoffer 5] naar burgerlijk recht naast de besloten vennootschap [medeverdachte] hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat verdachte tegenover deze benadeelde partij voor het hele bedrag aansprakelijk is.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling ter terechtzitting vast dat voldoende verband bestaat tussen de onder 2 bewezen verklaarde feiten en de door de benadeelde partij [slachtoffer] gestelde materiële schade. De materiële schadepost ad € 850,-- is door de verdediging niet betwist en kan daarom als niet, althans onvoldoende weersproken worden toegewezen. De rechtbank zal de gevorderde schadevergoeding, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan (zijnde: de datum van het intakegesprek) toewijzen.
Verdachte is voor de schade van de benadeelde partij [slachtoffer] naar burgerlijk recht naast de besloten vennootschap [medeverdachte] hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat verdachte tegenover deze benadeelde partijen voor het hele bedrag aansprakelijk is.
De vordering van [slachtoffer 3]
De rechtbank overweegt over de door de benadeelde partij [slachtoffer 3] gevorderde immateriële schade het volgende.
De benadeelde partij heeft deze schade niet met concrete gegevens onderbouwd en de verdediging heeft (subsidiair) afwijzing van de vordering bepleit. Hoewel de benadeelde zonder meer nadelige gevolgen kan hebben ervaren, komt de gevorderde vergoeding van immateriële schade vanwege het gebrek aan onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om haar vordering nader te onderbouwen vormt een onevenredige belasting van dit strafproces. De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen. Verdachte is jegens de benadeelde partijen [slachtoffer] en [slachtoffer 5] naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk voor de schade die door het onder 2 bewezen verklaarde is toegebracht.
Als door verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze betalingsverplichting worden aangevuld met een aantal dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalings-verplichting niet opheft.
In het geval van [slachtoffer] betreft het 9 (negen) dagen gijzeling en bij [slachtoffer 5] gaat het om 28 (achtentwintig) dagen gijzeling.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De beslissing van de rechtbank is gegrond op de wettelijke voorschriften die in dit vonnis zijn genoemd en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c en 51 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het onder 2 bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2:
de overtredingen:
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, vijfmaal gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 bewezen verklaarde;
straffen
ten aanzien van het gepleegde inzake [slachtoffer]
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro);
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
- beveelt dat deze geldboete
voor een gedeelte van € 2.000,-- niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende volgende voorwaarde niet is nagekomen:
de algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten aanzien van het gepleegde inzake [slachtoffer 2]
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro);
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
- beveelt dat deze geldboete
voor een gedeelte van € 2.000,-- niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende volgende voorwaarde niet is nagekomen:
de algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten aanzien van het gepleegde inzake [slachtoffer 3]
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro);
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
- beveelt dat deze geldboete
voor een gedeelte van € 2.000,-- niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende volgende voorwaarde niet is nagekomen:
de algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten aanzien van het gepleegde inzake [slachtoffer 4]
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro);
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
- beveelt dat deze geldboete
voor een gedeelte van € 2.000,-- niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende volgende voorwaarde niet is nagekomen:
de algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten aanzien van het gepleegde inzake [slachtoffer 5] (en [slachtoffer 6] )
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro);
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
- beveelt dat deze geldboete
voor een gedeelte van € 2.000,-- niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende volgende voorwaarde niet is nagekomen:
de algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
de vorderingen van de benadeelde partijen
de benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4]
- bepaalt dat de
benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4], in het geheel
niet-ontvankelijkzijn in hun vordering en dat elk van de benadeelde partijen de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de benadeelde partijen en verdachte de eigen kosten dragen, die ten aanzien van deze vorderingen zijn gemaakt;
de benadeelde partij [slachtoffer 5]
- wijst de vordering van
de benadeelde partij [slachtoffer 5]ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde toe voor het bedrag van
€ 1.888,-- (achttienhonderd-achtentachtig euro), bestaande uit materiële schade, en
- veroordeelt verdachte tot (hoofdelijke) betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 1.888,-- (achttienhonderdachtentachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2021, met dien verstande dat als en voor zover al door een ander/ anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 1.888,-- (achttienhonderdachtentachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
8 maart 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van
28 (achtentwintig) dagenkan worden toegepast, een en ander voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor het
overige niet-ontvankelijkis in de vordering, te weten een deel van € 2.375,--, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
de benadeelde partij [slachtoffer]
- wijst de vordering van
de benadeelde partij [slachtoffer]ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde toe voor het bedrag van
€ 850,--
(achthonderdenvijftig euro), bestaande uit materiële schade, en
- veroordeelt verdachte tot (hoofdelijke) betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 850,-- (achthonderdenvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2021, met dien verstande dat als en voor zover al door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 850,-- (achthonderdenvijftig), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van
9 (negen) dagenkan worden toegepast, een en ander voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en
mr. V. Boelhouwers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2024.
Mr. Werkhoven en mr. Boelhouwers zijn niet in de gelegenheid dit vonnis te mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Indien hierna wordt verwezen naar documenten/dossierpagina’s zijn dit documenten of (de doorgenummerde) pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/Bureau Economische Handhaving, genaamd Dwergmeeuw, met dossiernummer 13600.52721. Er wordt steeds verwezen naar documenten/bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal, tenzij hieronder anders wordt vermeld.
2.D-001, inhoudende een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
3.D-045/01, pag. 574.
4.G01-01, pagina’s 52 tot en met 56.
5.D-026.07/1, pagina 292, en D-026.07/2, pagina 293.
6.D-026.08, pagina 294.
7.D-026.14/5, pagina 307, DOC-026.15/4, pagina 314, DOC-026.15/6, pagina 107, en DOC-026.15/7, pagina 317.
8.D-026.12/1, pagina 298, DOC-026.12/2, pagina 299, en DOC-026.12/3, pagina 300.
9.G01-01, pagina’s 52 tot en met 56.
10.AH-02, pagina’s 99 tot en met 123, DOC-026.5, pagina 289, en DOC.026.10/2, pagina 297.
11.G03-01, pagina’s 60 tot en met 69. AH-02, pagina’s 109 tot en met 112, D-027.08, pagina 123, inhoudende een schuldenoverzicht van [slachtoffer 3] .
12.D-027.07/1, pagina 330, en D-027.07/2, pagina 331.
13.D-027.08, pagina 332.
14.AH-02, pagina’s 99 tot en met 123, D.027.12/1, pagina 338, en D.027.12/2, pagina 339.
15.D-027.10/1, pagina 334, en D-027.10/2, pagina 335.
16.D-027.08, pagina 332.
17.AH-02, pagina 108, D-027.09, pagina 333, D-027.10/1, pagina 334, en D-027.10/2, pagina 335.
18.G04-01, pagina’s 70 tot en met 76.
19.D-028.07/1, pagina 354, D-028.07/2, pagina 355.
20.D-028.08, pagina 356.
21.D-028.12/8, pagina 377, en D-028.12/15, pagina 385.
22.D-028.10, pagina 358.
23.D-028.08, pagina 356.
24.D-028.09, pagina 357.
25.G05-01, pagina’s 77 tot en met 83.
26.D-038.07/1, pagina 516.
27.D-038.08, pagina 517.
28.AH-02, pagina 115, D-038.12/5, pagina 528, D-38.12/1, pagina 524, D-38.12/3, pagina 526, en D-38.13/5, pagina 532.
29.D-038.08, pagina 517.
30.AH-02, pagina 114, DOC-038.9, pagina 518, en DOC-038.10/4, pagina 522.
31.G06-01, pagina’s 84 tot en met 94.
32.D-030.7/1, pagina 397, en D-030.07/2, pagina 398.
33.D-030.08/1, pagina 399, en D-030.08/2, pagina 400.
34.D-030.10/5, pagina 408, D.030.10/6, pagina 409, D-030.10/17, pagina 420, D-030.10/18, pagina 421, en D-030.11/9, pagina 430.
35.D-30.09/1, pagina 401, D-30.09/2, pagina 402, en D-30.09/3, pagina 403.
36.D-030.08/1, pagina 399, en D-030.08/2, pagina 400.
37.AH-02, pagina 117, en D-030.09/1, pagina 401.
38.De beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2023, pagina 3, de derde, vijfde, de zesde en de zevende alinea.
39.V01-01, pagina 48, de eerste alinea.
40.V01-01, pagina 49, de vijfde alinea.
41.Hoge Raad 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9975.