ECLI:NL:RBOVE:2024:3881

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/08/300600 / HA ZA 23-292
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en tegenvordering wegens onverschuldigde betaling in transportovereenkomst

In deze zaak vordert partij A, een transportbedrijf, betaling van openstaande facturen van partij B, eveneens een transportbedrijf, voor geleverde transportdiensten. Partij A heeft in de periode van 2020 tot eind 2022 transportdiensten aan partij B geleverd en vordert een totaalbedrag van € 130.217,22, vermeerderd met rente en kosten. Partij B betwist de hoogte van de facturen en vordert in reconventie het onverschuldigde betaalde bedrag van € 140.567,00 terug. De rechtbank Overijssel heeft op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank wijst de vorderingen van partij A grotendeels toe en wijst de tegenvorderingen van partij B af. De rechtbank oordeelt dat partij B gehouden is om het in rekening gebrachte bedrag voor de vaste ritten te betalen, maar dat partij A te veel dieselolietoeslag heeft berekend. De rechtbank komt tot de conclusie dat partij A recht heeft op betaling van € 81.498,96, na verrekening van de te veel betaalde dieselolietoeslag door partij B. Daarnaast wordt partij B veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De vordering in reconventie van partij B wordt afgewezen, maar de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/300600 / HA ZA 23-292
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. H.J.G.M. te Woerd,
tegen
[partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. P.E. van Dam.

1.De zaak in het kort

1.1.
[partij A] heeft transportdiensten aan [partij B] geleverd. Zij vordert in conventie betaling van haar nog openstaande facturen. [partij B] vindt dat zij te veel voor de diensten van [partij A] heeft betaald. Zij vordert in reconventie het onverschuldigde betaalde terug. De rechtbank wijst de vorderingen van [partij A] grotendeels toe en wijst de tegenvorderingen van [partij B] af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de mondelinge behandeling van 30 januari 2024, ter gelegenheid waarvan partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en door de griffier een verkort proces-verbaal is opgemaakt;
- de aanhouding ten behoeve van minnelijk overleg;
- de akte uitlating na comparitie van [partij A];
- de akte na comparitie van [partij B].
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn transportbedrijven die vanaf 2020 tot eind 2022 werkzaamheden voor elkaar hebben verricht op grond van tussen hen (mondeling) gesloten vervoersovereenkomsten.
3.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de facturering van [partij A] voor transportdiensten die zij in 2022 voor [partij B] verricht heeft.
3.3.
[partij B] heeft haar betalingsverplichting opgeschort waardoor zij facturen van [partij A] tot een bedrag van € 125.607,42 onbetaald heeft gelaten.
3.4.
[partij B] heeft ook transportdiensten voor [partij A] verricht. De desbetreffende facturen met een totaalbedrag van € 933,24 heeft [partij A] onbetaald gelaten.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert - samengevat – veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [partij B] tot betaling van het bedrag van € 130.217,22, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
Aan haar vorderingen legt [partij A], samengevat, ten grondslag dat [partij B] tegenover haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar (betalings-) verplichtingen uit de tussen partijen gesloten (mondelinge) vervoersovereenkomsten door facturen van [partij A] d.d. 12 september 2022 t/m 14 november 2022 met een totaalbedrag van € 125.607,42 onbetaald te laten. Daarnaast dient [partij B] rente te betalen en door [partij A] gemaakte buitengerechtelijke kosten te vergoeden.
4.3.
[partij B] erkent de bewuste facturen onbetaald te hebben gelaten, maar voert onder verwijzing naar de conclusie van M.H. Wissink in ECLI:NL:PHR:2020:270, die door de Hoge Raad is gevolgd (ECLI:NL:HR:2020:1290), als verweer dat [partij A] in het licht van de hieronder te bespreken betwisting van de gefactureerde bedragen de facturen onvoldoende onderbouwd en gespecifieerd heeft. [partij B] heeft naar aanleiding daarvan [partij A] gevraagd haar facturen nader te onderbouwen en te specificeren, maar dat heeft [partij A] niet gedaan. Daarom dient de rechtbank de vordering van [partij A] af te wijzen, aldus [partij B].
[partij A] heeft volgens [partij B] in geheel 2022 te veel arbeidsuren en dieselolietoeslag berekend. Daarbij baseert [partij B] zich op haar transportmanagementsysteem. Aan de hand van de specificaties voor de weken 36 tot en met 45, die [partij A] in het geding gebracht heeft (productie 12 van [partij A]), heeft [partij B] een gemiddeld uurtarief van [partij A] ter hoogte van € 49,61 (excl. btw) berekend. Uit haar transportmanagementsysteem leidt [partij B] af dat [partij A] in 2022 in opdracht van [partij B] 4.441 uren ritten tegen uurtarief heeft uitgevoerd. Gezien het hiervoor genoemde uurtarief is de daarbij behorende totaalprijs € 220.318,00. [partij A] heeft echter een bedrag van € 299.094,00 in rekening gebracht. Dat is dus € 78.789,00 (excl. btw) te veel. [partij B] stelt dat [partij A] ook te veel dieselolietoeslag in rekening gebracht heeft. [partij A] heeft ten onrechte het gehele vrachttarief procentueel verhoogd, waar zij slechts de brandstofkosten procentueel kon verhogen. [partij A] heeft daardoor een bedrag van
€ 37.383,00 te veel in rekening gebracht.
Bovengenoemde twee te veel in rekening gebrachte bedragen leveren inclusief btw het bedrag van € 140.567,00 op (€ 78.789,00 + € 37.383,00 + 21% btw). [partij B] stelt dat bedrag onverschuldigd betaald te hebben.
In geval de rechtbank de vordering van [partij A] geheel of gedeeltelijk toe zou wijzen, beroept [partij B] zich, zo begrijpt de rechtbank, op verrekening. Omdat het bedrag ter hoogte van € 140.567,00 (zie hierna onder 4.6.) dat [partij A] volgens [partij B] te veel in rekening gebracht heeft het bedrag van de openstaande facturen overstijgt dient [partij A] bij toewijzing van haar gehele vordering [partij B] nog te betalen en wel een bedrag van € 15.892,82 (€ 125.607,42 -/- € 140.567,00). Genoemde bedragen keren terug in de hierna te bespreken vordering in reconventie.
4.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.
in reconventie
4.5.
[partij B] vordert - samengevat - veroordeling van [partij A] tot betaling van het bedrag van € 140.567,00, vermeerderd met rente en kosten.
4.6.
Aan haar vorderingen legt [partij B], samengevat, ten grondslag dat zij door de onjuiste facturering van [partij A] in 2022 een bedrag van € 140.567,00 zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd heeft betaald (artikel 6:203 BW). De rechtbank verwijst naar wat zij hiervoor onder 4.3. over het verweer van [partij B] in conventie overweegt. Daaruit volgt dat [partij B] zich op het standpunt stelt dat zij wat zij te goed heeft van [partij A] mag verrekenen met het nog openstaande bedrag van de facturen van [partij A], voor zover zij, [partij B], tot betaling daarvan veroordeeld zou worden. Indien [partij B] tot betaling veroordeeld zou worden van het gehele bedrag van de vordering van [partij A] en [partij B] haar vordering daarmee kan verrekenen resteert een bedrag van € 15.892,82 dat [partij A] aan [partij B] moet betalen.
4.7.
[partij A] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij B], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure.
4.8.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor dat zover nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde facturen waarvan [partij A] in deze procedure betaling vordert. Partijen verschillen van mening over (1) de tijd die [partij A] aan de ritten heeft besteed (waarop de hiervoor bedoelde facturen zien) en (2) de hoogte van de dieselolietoeslag die [partij A] aan [partij B] mag doorberekenen. De rechtbank zal beide geschilpunten achtereenvolgens bespreken. De bedragen die [partij A] bij [partij B] in rekening gebracht heeft voor ritten tegen een vast tarief zijn geen voorwerp van geschil tussen partijen.
Tijdsbesteding [partij A]
5.2.
[partij A] heeft de openstaande facturen in het geding gebracht en daarnaast de dagstaten, aan de hand waarvan deze facturen opgemaakt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij B] haar betwisting van de door [partij A] in de dagstaten opgevoerde uren niet voldoende onderbouwd. Zij volstaat met het overzicht van haar productie 1. Dat overzicht, aan de hand waarvan [partij B] berekent dat [partij A] een gemiddeld uurtarief van € 49,61 toepast, heeft betrekking op de periode van 5 september 2022 tot en met 10 november 2022. In het overzicht is weliswaar per dag vermeld wat het verschil is tussen de door [partij A] in rekening gebrachte uren en het aantal uren dat [partij A] volgens het door [partij B] gebruikte transportmanagementsysteem besteed heeft, maar [partij B] heeft de gegevens waar die verschillen uit af te leiden vallen niet in het geding gebracht. Het had echter wel in het licht van haar betwisting op de weg van [partij B] gelegen dat te doen. Daarbij betrekt de rechtbank ook het volgende. [partij B] heeft een voorbeeld gegeven van een dagstaat van [partij A] waarvan de uren afwijken van de uren die uit het transportmanagementsysteem blijken. Volgens de dagstaat voor rit [nummer] d.d. 29 september 2022 van [partij A] heeft [partij A] 10,5 uur voor [partij B] gereden. Uit het transportmanagementsysteem van [partij B] zou volgen dat [partij A] slechts 8 uur voor [partij B] gewerkt heeft. [partij A] heeft dit echter weerlegd, zo niet dan toch gemotiveerd betwist door een overzicht van de werktijden van de chauffeur in het geding te brengen (productie 26 van [partij A]) die aansluit op de eerdergenoemde dagstaat.
5.3.
[partij B] betoogt dat [partij A] niet voldaan heeft aan haar verplichting om [partij B] een nadere toelichting te geven over de urenregistratie die ten grondslag ligt aan de facturen van [partij A]. [partij B] verwijst hierbij naar artikel 7:403 BW, waarin een informatieplicht van de opdrachtnemer jegens de opdrachtgever opgenomen is en waarin bepaald is dat de opdrachtnemer verantwoording dient af te leggen over de wijze waarop hij zich van zijn opdracht heeft gekweten. In artikel 7:400, eerste lid, BW is echter vastgelegd dat de bepalingen die gelden voor de overeenkomst van opdracht niet van toepassing zijn op een vervoersovereenkomst. [partij B] stelt zich op het standpunt dat dan toch de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat [partij A] meer informatie moet verschaffen. Als [partij A] dat niet doet, zou de rechtbank de vordering van [partij A] als onvoldoende onderbouwd af moeten wijzen, zo begrijpt de rechtbank dit verweer van [partij B]. De rechtbank volgt [partij B] hier echter niet. Zoals hiervoor overwogen, ligt het op de weg van [partij B] om haar betwisting van de onderbouwde vordering van [partij A] voldoende te staven. Dat is niet anders nu partijen voorafgaand aan deze procedure en na de mondelinge behandeling nog overleg gevoerd hebben over het uitwisselen van gegevens, waarop de dagstaten van [partij A] enerzijds en het transportmanagementsysteem van [partij B] anderzijds gebaseerd zijn. Dat overleg heeft er immers niet toe geleid dat partijen die gegevens uitgewisseld hebben, zodat [partij B] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, inhoudende dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten draagt, genoemde onderbouwing moet leveren.
5.4.
De rechtbank verbindt aan het voorgaande de conclusie dat [partij B] gehouden is om [partij A], naast het in rekening gebrachte bedrag voor de vaste ritten, ook het in rekening gebrachte bedrag voor de overige ritten te betalen.
5.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [partij B] alsnog in de gelegenheid te stellen de gegevens waarop de registratie van de ritten van [partij A] in haar transportmanagementsysteem gebaseerd is in het geding te brengen. Daartoe overweegt de rechtbank dat [partij A] al bij dagvaarding de stellingen van [partij B] met betrekking tot rit [nummer] d.d. 29 september 2022 heeft betwist, zoals hiervoor onder 5.2. overwogen. [partij B] heeft die gegevens echter niet bij haar conclusie van antwoord gevoegd. Vervolgens zijn partijen na de mondelinge behandeling niet tot een uitwisseling van gegevens gekomen. Ten slotte stelt [partij B] in haar akte na de mondelinge behandeling en na de mislukking van de gegevensuitwisseling tussen partijen nog steeds eisen aan het door haar ter beschikking stellen van gegevens.
Dieselolietoeslag
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij A] bij de facturering van haar transportwerkzaamheden – in verband met de oorlog in Oekraïne en daardoor gestegen brandstofprijzen – een dieselolietoeslag mocht toepassen. Partijen verschillen van mening over de wijze waarop [partij A] dat heeft gedaan.
5.7.
[partij A] stelt dat zij zich bij de berekening van de dieselolietoeslag heeft gebaseerd op de door EVOFENEDEX gepubliceerde kengetallen en dat zij in de praktijk lagere percentages hanteerde (14% en 11% x totaalbedrag urenritten). Volgens [partij A] heeft zij een redelijk tarief gehanteerd dat zij ook bij andere opdrachtgevers zonder problemen heeft toegepast.
5.8.
[partij B] voert als verweer dat [partij A] de dieselolietoeslag ten onrechte heeft berekend over de gehele vrachtprijs in plaats van slechts op het brandstofaandeel daarin. [partij B] stelt dat [partij A] door een onjuiste berekeningssystematiek in 2022 een bedrag van in totaal € 45.233,00 inclusief btw te veel aan toeslag heeft doorbelast. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [partij B] naar haar productie 2.
5.9.
Met [partij B] is de rechtbank van oordeel dat [partij A] de dieselolietoeslag onjuist heeft toegepast. [partij B] heeft terecht gewezen op de publicatie van EVOFENEDEX (waarop [partij A] zich ook baseert) die zij als productie 3 heeft overgelegd. Daarin is een veelgebruikte formulering van een dieselolieclausule genoemd en is aan de hand van een voorbeeld uitgelegd hoe deze clausule moet worden toegepast: “
Stel dat de dieselolieprijs in een kwartaal met gemiddeld 5 procent is gestegen en het brandstofaandeel bedraagt 20 procent, dan betekent dit een verhoging van de totale kosten van 5,0 x 0,20 = 1 procent.”
Gelet hierop heeft [partij A] blijkens haar facturen ten onrechte een toeslag van 14% of 11% berekend over het gehele vrachttarief (aantal arbeidsuren x variabel uurtarief). In het hiervoor gegeven rekenvoorbeeld zou bij een juiste toepassing van de dieselolieclausule de toeslag van, bijvoorbeeld, rit 32585 afgerond € 3,83 bedragen (8.30 uur x € 45,00 =
€ 382,50 x 5,0 x 0,2). Voor de overige urenritten dient de toeslag op dezelfde wijze berekend te worden. De door de incassogemachtigde van [partij A] bij brief van 25 november 2022 gevoegde tarieflijsten van EVOFENEDEX (zie productie 8 bij dagvaarding) zien op de procentuele verandering van de brandstofprijzen in 2022 per week ten opzichte van 1 januari 2022 en niet op de gemiddelde stijging van de dieselolieprijs. Aan die lijsten kan ter zake dus niet de door [partij A] gewenste waarde worden gehecht. Voor zover [partij A] betoogt dat [partij B] zelf hogere dieselolietoeslagtarieven hanteert (tussen de 16,48% en 18,68%), faalt dit betoog. Daartoe overweegt de rechtbank dat [partij B] onweersproken heeft gesteld dat haar als productie 2 bij dagvaarding overgelegde facturen zien op zogeheten palletprijzen, waarbij een andere tariefstelling wordt gehanteerd dan wanneer per uur wordt afgerekend en dat deze facturen bovendien dateren van november 2022, zodat [partij A] daaraan niet enig vertrouwen kon ontlenen dat [partij B] de hoge toeslag van [partij A] aanvaardde. Het voorgaande betekent dat [partij A] een te hoog bedrag aan dieselolietoeslag in rekening brengt op de openstaande facturen.
5.10.
[partij B] noemt, met verwijzing naar haar productie 2, een bedrag
van € 39.608,00 (excl. btw)/€ 47.925,68 (incl. btw) als het bedrag dat [partij A] in 2022 aan dieselolietoeslag in rekening gebracht heeft. [partij A] heeft dat niet, althans onvoldoende, betwist. Het totaal van de in rekening gebrachte toeslag op de openstaande facturen is
€ 11.331,14 (excl. btw)/€ 13.710,68 (incl. btw). Daaruit volgt dat [partij A] eerder een bedrag ter hoogte van het verschil tussen € 47.925,68 en € 13.710,68 groot € 34.215,00 (incl. btw) aan toeslag in rekening gebracht heeft en dat [partij B] dat bedrag ook al betaald heeft. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van de in rekening gebrachte toeslag is [partij B] slechts gehouden het bedrag aan toeslag te betalen dat zij erkent ‘met toepassing van het door [partij A] gehanteerde aantal uren’ (zie productie 2 van [partij B]), te weten een bedrag van € 3.926,00 (excl. btw)/€ 4.750,46 (incl. btw). Daarbij tekent de rechtbank aan dat, gezien wat zij hiervoor onder 5.2. tot en met 5.4. overweegt, de door [partij A] opgevoerde uren tot uitgangspunt dienen.
5.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [partij B] een bedrag van € 34.215,00 -/-
€ 4.750,46 = € 29.464,54 te goed heeft van [partij A] wegens te veel betaalde dieselolietoeslag. Dat bedrag kan [partij B] verrekenen met wat zij nog aan [partij A] dient te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de eisen voor verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW. Aangezien in het bedrag van € 4.750,46 (incl. btw) alle door [partij B] verschuldigde dieselolietoeslag begrepen is, dat wil zeggen zowel in rekening gebrachte en reeds betaalde dieselolietoeslag als in rekening gebrachte maar nog niet betaalde dieselolietoeslag, zal de rechtbank op de openstaande facturen gebaseerde vordering van [partij A] voor zover deze ziet op betaling van de toeslag afwijzen.
Conclusie
5.12.
De rechtbank komt tot de slotsom dat [partij A] recht heeft op betaling op de openstaande facturen van een bedrag van € 125.607,42 -/- € 13.710,68 = € 111.896,74 inclusief btw. Daarop dient – bij wijze van verrekening – in mindering te worden gebracht het hiervoor onder 5.11. genoemde bedrag dat [partij B] te goed heeft van [partij A] in verband met te veel betaalde dieselolietoeslag (€ 29.464,54 incl. btw) en het volgens beide partijen te verrekenen bedrag van de facturen van [partij B] (€ 933,24, incl. btw), zodat de vordering tot een bedrag van € 81.498,96 zal worden toegewezen. In haar vordering heeft [partij A] al een bedrag aan te betalen (handels)rente voor de periode van 26 september 2022 tot en met 2 maart 2023 opgenomen. Daarnaast vordert [partij A] een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente vanaf 3 maart 2023. Omdat het bedrag waarover rente betaald moet worden verandert, zal de rechtbank [partij B] veroordelen tot betaling van (handels)rente vanaf 29 november 2022, de dag na de uiterste betaaldatum van de laatste factuur van [partij A], tot en met 2 maart 2023. Daarnaast zal de rechtbank [partij B] veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf 3 maart 2023.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
[partij A] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat zij buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. De rechtbank zal de gevorderde vergoeding conform het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief toewijzen tot een bedrag van € 1.589,99 (€ 875,00 + 1% over (€ 81.498,96 – € 10.000,00). De rechtbank zal beslissen dat [partij B] rente over dat bedrag moet betalen vanaf de datum van dit vonnis.
Proceskosten
5.14.
De rechtbank zal [partij B] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [partij A] als volgt begroot:
Explootkosten € 106,73
Griffierecht € 5.737,00
Salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten à € 1.214,00)
Nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.449,73
in reconventie
5.15.
Uit hetgeen in conventie is overwogen vloeit voort dat de rechtbank de vordering van [partij B] zal afwijzen. [partij B] heeft immers slechts recht op vergoeding van door haar te veel betaalde dieselolietoeslag. Het desbetreffende bedrag kan [partij B] verrekenen met het bedrag dat zij nog aan [partij A] verschuldigd is op grond van de nog openstaande facturen naast het bedrag van € 933,24. Na verrekening blijft nog een bedrag
van € 81.498,96 over dat [partij B] aan [partij A] moet betalen. Voor veroordeling van [partij A] tot betaling van enig bedrag aan [partij B] bestaat dan ook geen grond.
Proceskosten
5.16.
De rechtbank wijst de vorderingen van [partij B] af, maar ziet in de samenhang tussen enerzijds de hiervoor omschreven verrekening tussen het openstaand factuurbedrag dat [partij B] nog moet betalen en het door haar te veel betaalde bedrag aan dieselolietoeslag en anderzijds de vordering in reconventie aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [partij A] te betalen een bedrag van € 81.498,96, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 29 november 2022 tot en met 2 maart 2023 en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 3 maart 2023 tot aan de dag van algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt [partij B] tot betaling aan [partij A] van een bedrag
van € 1.589,99 wegens buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [partij A] begroot op € 8.449,73, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening, indien [partij B] niet binnen genoemde termijn betaalt en vervolgens betekening van het vonnis plaatsvindt en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag € 8.449,73 vanaf de vijftiende dag na dit vonnis en over het bedrag van € 92,00 plus de kosten van betekening vanaf de vijftiende dag na de betekening;
6.4.
verklaart de beslissing in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.6.
wijst de vordering af;
6.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024. (PS)