ECLI:NL:RBOVE:2025:1231

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
C/08/308286 / HA ZA 24-11
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheden, camera's en beplanting tussen partijen A en B

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, partij A en partij B, zijn er diverse vorderingen ingesteld met betrekking tot erfdienstbaarheden, camera's en beplanting. De rechtbank Overijssel heeft op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in deze civiele zaak. Partij A vordert onder andere erkenning van een erfdienstbaarheid over de percelen van partij B, terwijl partij B verweer voert en ook vorderingen in reconventie instelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. De rechtbank concludeert dat partij A geen recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen door verjaring, en wijst de vorderingen van partij A af. Tegelijkertijd wordt partij B verboden om de percelen van partij B te betreden en worden er dwangsommen opgelegd voor het niet naleven van de uitspraak. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/308286 / HA ZA 24-11
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van

1.[partij A 1] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[partij A 2],
te [woonplaats 2] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. D.F. Briedé,
tegen

1.[partij B 1] ,

te [woonplaats 3] ,
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 4] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. H. Versluis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [partij A] met producties 1 t/m 12
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [partij B] met producties 1 t/m 8
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende vermeerdering van eis in conventie van [partij A] met producties 13 t/m 15
- de akte houdende producties 9 t/m 12, tevens houdende vermeerdering van eis in reconventie van [partij B] (d.d. 22 juli 2024)
- de akte uitlatingen vermeerdering van eis van [partij A] (d.d. 5 augustus 2024)
- de descente en de mondelinge behandeling van 5 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen aan de zijde van [partij A]
- de spreekaantekeningen aan de zijde van [partij B]
- de akte houdende producties 16 en 17 van [partij A] (d.d. 20 november 2024)
- de akte houdende producties 13 en 14 van [partij B] (d.d. 20 november 2024)
- de akte uitlatingen van [partij A] (d.d. 4 december 2024)
- de akte uitlatingen van [partij B] (d.d. 4 december 2024).
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 5 augustus 2024 zijn ook de zaken met zaaknummers 308290 HA ZA 24-13 ( [naam 1] en [naam 2] - [partij B] ) en
308288 HA ZA 24-12 ( [naam 3] en [naam 4] - [partij B] ) behandeld. De partijen in die zaken en in de onderhavige zaak zijn buren van elkaar. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling op verzoek van partijen de zaken aangehouden, om partijen in de gelegenheid te stellen om met behulp van mediation overeenstemming te bereiken. De mediation is niet geslaagd, waarna in alle drie de zaken vonnis is bepaald.

2.Inleiding

2.1.
[partij A] en [partij B] zijn buren van elkaar. Deze procedure gaat over diverse vorderingen die zij tegen elkaar hebben ingesteld met betrekking tot onder andere (het bestaan van) erfdienstbaarheden, camera’s en beplanting. Beide partijen worden deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

3.De feiten

[Afbeelding]
3.1.
[partij A] , die door vererving onder algemene titel van de ouders van [partij A 1] de eigenaren zijn van een perceel met een woning aan de [adres 1] . Daarnaast zijn zij ook de eigenaren van een perceel dat zij gebruiken als tuin, kadastraal bekend als [locatie 1] .
3.2.
[partij B] zijn vanaf 15 juli 2003 de eigenaren van de percelen met de woningen aan de [adres 2] . Verder zijn zij de eigenaren van een perceel waarop een blikken schuur staat, te weten [locatie 2] . Vanaf 6 juli 2023 zijn zij ook de eigenaren van twee percelen grasland, kadastraal bekend als de [locatie 3] en [locatie 4] . [locatie 4] grenst aan de [adres 3] .
3.3.
De situatie van partijen ziet er schematisch weergeven als volgt uit [1] :
3.4.
Om bij tuinperceel [locatie 1] te komen, lopen [partij A] vanaf hun perceel [adres 1] over [locatie 5] (van de familie [naam 1] ) en dan over [locatie 2] van [partij B] hebben ongeveer 8 jaar geleden op [locatie 2] een hekwerk geplaatst, waardoor de doorgang naar tuinperceel [locatie 1] van [partij A] is versmald.
3.5.
Om bij de [adres 3] te komen, lopen [partij A] vanaf hun tuinperceel [locatie 1] over de [locatie 6] , [locatie 7] en [locatie 4] . Kort nadat [partij B] de eigenaren zijn geworden van de [locatie 3] en [locatie 4] , hebben zij [partij A] en hun buren gemeld dat het niet is toegestaan om over die percelen te lopen om naar de [adres 3] te gaan.
3.6.
[partij B] hebben aan de achterkant van hun woning op [locatie 8] een schutting. Volgens [partij A] hebben [partij B] die schutting ten onrechte over de erfgrens geplaatst, waardoor zij een driehoekig stuk grond van [adres 1] van [partij A] in bezit hebben genomen.
3.7.
Partijen hebben een geschil over het gebruik van elkaars percelen. Voorafgaand aan deze procedure hebben zij daarover met elkaar gecorrespondeerd. Dat heeft niet oplossing geleid, waarna [partij A] deze procedure zijn begonnen.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen - samengevat - en na vermeerdering en vermindering van eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat ten behoeve van [partij A] door verjaring een recht van erfdienstbaarheid/overpad/uitweg is ontstaan om te komen en te gaan over het pad gelegen op het eigendom van [partij B] zijnde de percelen [locaties] naar de openbare weg aan de [adres 3] ;
II. [partij B] veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan het verlijden van een notariële akte van verklaring van verjaring, gevolgd door inschrijving van die akte in de openbare registers, op straffe van een dwangsom;
III. bepaalt dat partijen ieder voor de helft de kosten van de notariële akte zullen dragen;
IV. [partij B] beveelt om de erfdienstbaarheid in ere te herstellen door het hek op [locatie 4] aan de [adres 3] te openen en geopend te houden en niet op enigerlei wijze nogmaals te sluiten of anderszins de doorgang te belemmeren, op straffe van een dwangsom;
V. [partij B] veroordeelt om het hekwerk staande op [locatie 2] dat de toegang tot het tuinperceel verkleint, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom;
VI. [partij B] veroordeelt om het driehoekige stukje grond behorend bij [adres 1] vrij te maken en te houden door het daarvan verwijderen van de schutting althans terug te plaatsen op eigen grond, op straffe van een dwangsom;
VII. [partij B] veroordeelt in de kosten van de procedure.
4.2.
[partij B] voeren verweer.
in reconventie
4.3.
[partij B] vorderen - samengevat - en na vermeerdering van eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij A] hoofdelijk verbiedt om de [locatie 3] en [locatie 4] van [partij B] te betreden of te gebruiken, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
II. Althans voorwaardelijk, voor zover sprake is van een erfdienstbaarheid om per voet te komen naar en te gaan van de [adres 3] over de [locatie 3] en [locatie 4] , primair deze erfdienstbaarheid per datum van het vonnis opheft of subsidiair deze erfdienstbaarheid verlegt;
III. [partij A] hoofdelijk veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis hun camera’s op de percelen [adres 1] en [locatie 1] op een zodanige wijze te plaatsen of te draaien of de instellingen van deze camera’s zodanig te wijzigen (al dan niet met een privacy mask) dat duurzaam en controleerbaar gewaarborgd is dat met deze camera’s de [locatie 9] van [partij B] niet meer zichtbaar zijn en het geluid niet meer wordt opgenomen en daarvan binnen twee dagen nadat hieraan is voldaan aan [partij B] bewijs daarvan over te leggen, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
IV. [partij A] hoofdelijk veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de begroeiing aanwezig op en aan hun schuur op [adres 1] te verwijderen en verwijderd te houden c.q. te snoeien en gesnoeid te houden zodanig dat door die begroeiing de erfdienstbaarheid van weg van [partij B] voor zijn percelen [locatie 10] naar en van het [adres 4] niet wordt versmald en/of het gebruik daarvan wordt bemoeilijkt, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
V. [partij A] veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, te verwijderen en verwijderd te houden zijn bomen/struiken/heggen aanwezig langs de erfgrens met de percelen [locatie 1] , [locatie 3] en [locatie 2] , op die wijze dat die begroeiing niet langer op de [locatie 3] en [locatie 2] van [partij B] aanwezig is en/of bezien vanaf [locatie 1] niet meer over de grens met genoemde percelen van [partij B] hangt, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
VI. [partij A] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure.
4.4.
[partij A] voeren verweer.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk bespreken.
Erfdienstbaarheid [locatie 3] en [locatie 4]
5.2.
[partij A] stellen dat zij een recht van erfdienstbaarheid hebben verkregen doordat zij meer dan 20 jaar lang onafgebroken gebruik hebben gemaakt van het pad over de [locatie 3] en [locatie 4] om bij de [adres 3] te komen. Dat blijkt volgens [partij A] uit dat zij vanaf 1970 tot aan 2003 [locatie 2] hebben onderhouden en een pad hebben gemaaid over de percelen [locatie 1] en [locatie 3] naar de [adres 3] . Zij onderbouwen dit met oude foto’s die dateren vanaf 1975. Daarnaast verwijzen zij naar een akte uit 1988 inzake de nalatenschap van de moeder van de heer [partij A 1] , waarin staat dat tuinperceel [locatie 1] is gelegen aan de [adres 3] . Volgens [partij A] handelen [partij B] onrechtmatig door het pad naar de [adres 3] af te sluiten middels een hek en prikkeldraad. Omdat de voorzijde van de woning en het achterliggende tuinperceel vanaf de [adres 4] niet goed bereikbaar zijn voor hulpdiensten, dienen [partij B] volgens [partij A] ook de erfdienstbaarheid van (uit)weg richting de [adres 3] te herstellen.
5.3.
[partij B] betwisten dat (de rechtsvoorgangers van) [partij A] het pad richting de [adres 3] gedurende 20 jaar onafgebroken hebben gebruikt. Ook betwisten zij dat [partij A] daar een pad voor hebben aangelegd en onderhouden. [partij B] hebben schriftelijke verklaringen overgelegd van de heer [naam 5] (rechtsvoorganger van [partij B] ) en van de heer [naam 6] (deed jarenlang het onderhoud van de sloten op de betrokken percelen). Uit die verklaringen volgt dat het perceel altijd omheind is geweest met prikkeldraad en de toegang naar de [adres 3] was afgesloten met een ijzeren hekwerk waar een slot op zat die niet door derden geopend kon worden. De heer [naam 6] heeft verder verklaard dat het prikkeldraad een keer is doorgeknipt of platgetrapt, maar daar zou iemand volgens hem op zijn aangesproken. Volgens [partij B] hebben [partij A] geen te respecteren belang om over de [locatie 3] en [locatie 4] te gaan. Hun tuinperceel [locatie 1] is vanaf de [adres 4] ook bereikbaar voor hulpdiensten en zwaar materieel. [partij A] zouden enkel over [locatie 3] en [locatie 4] met hun hond lopen. [partij B] hebben er belang bij dat dit niet meer gebeurt, omdat zij hun percelen willen gaan gebruiken voor het houden van vee en de hond ziektes op het vee over kan brengen of de rust van het vee kan verstoren.
5.4.
Op grond van artikel 5:72 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen erfdienstbaarheden op twee manieren ontstaan, namelijk door vestiging of door verjaring. De vereisten voor vestiging van een erfdienstbaarheid zijn een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een notariële akte plus inschrijving in de openbare registers. De vermelding in de akte nalatenschap uit 1988 dat tuinperceel [locatie 1] aan de [adres 3] ligt, kan volgens de rechtbank niet als een vestiging van een erfdienstbaarheid worden gezien. De eigenaren van de [locatie 3] en [locatie 4] waren namelijk niet betrokken bij het opstellen van die akte. Nu niet is gebleken dat ten behoeve van [partij A] een erfdienstbaarheid voor het pad naar de [adres 3] is gevestigd, ligt de vraag voor of zij een erfdienstbaarheid hebben verkregen door verjaring.
5.5.
Verjaring kent twee vormen, namelijk verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) en bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW). Voor verkrijgende verjaring is vereist dat sprake is van onafgebroken bezit, gedurende 10 jaar waarbij de rechthebbende te goeder trouw is op het moment van aanvang van dat bezit. Voor bevrijdende verjaring is geen goede trouw vereist, maar moet gedurende 20 jaar sprake zijn van onafgebroken bezit.
5.6.
Voor een geslaagd beroep op zowel verkrijgende verjaring als bevrijdende verjaring is het bezit van de erfdienstbaarheid vereist. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of daarvan sprake is, dient te worden beoordeeld naar de verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De uiterlijke feiten blijken uit bezitsdaden, dat wil zeggen gedragingen die normaal gesproken alleen de rechthebbende van dat goed verricht. Eén van de wijzen van bezitsverkrijging is inbezitneming (artikel 3:112 BW). Iemand neemt een goed in bezit door zich daar de feitelijke macht over te verschaffen, waarbij geldt dat, wanneer een goed in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende zijn voor inbezitneming (artikel 3:113 lid 2 BW). De enkele wil om als rechthebbende op te treden is niet voldoende voor het zijn van bezitter. Het komt aan op de uiterlijke omstandigheden, waaruit de wilsuiting kan worden afgeleid dat degene die dit bezit is aangevangen, zich krachtens erfdienstbaarheid bevoegd beschouwde en zich ook redelijkerwijze bevoegd mocht beschouwen, van de weg gebruik te maken. [2] Voor zover iemand gebruik maakt van het perceel van een ander, terwijl daarover afspraken zijn gemaakt, bijvoorbeeld doordat toestemming is verleend, kan geen sprake zijn van bezit.
5.7.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [partij A] dat zij een beroep doen op verkrijging van een erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring. Maar dat sprake is van onafgebroken bezit van een erfdienstbaarheid gedurende 20 jaar, hebben zij volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Hierbij zijn volgens de rechtbank de volgende omstandigheden belang.
5.8.
Op 28 november 1967 is er een akte van ruilverkaveling opgesteld waarin verschillende erfdienstbaarheden zijn gevestigd. Door [partij A] is verklaard dat het Kadaster het destijds te gecompliceerd vond om vast te stellen hoe het zat met mogelijke erfdienstbaarheden van (uit)weg naar de [adres 3] . De destijds betrokken partijen, waaronder de ouders van [partij A 1] , zouden daarom volgens [partij A] mondeling de afspraak hebben gemaakt dat ze allemaal over de [locatie 3] en [locatie 4] mochten lopen om naar de [adres 3] te gaan, in plaats van dat zij een recht van erfdienstbaarheid hebben vastgelegd in de akte van ruilverkaveling. De ouders van [partij A 1] hadden dus toestemming van de toenmalige eigenaar om over die percelen te lopen. Het betreft een persoonlijke verplichting van de toenmalige eigenaar die, aangezien deze niet als zakelijk recht is gevestigd, niet overgaat op de opvolgend eigenaren van deze percelen, waaronder [partij B]
5.9.
De ouders van [partij A 1] konden, gelet op het interversieverbod van artikel 3:111 BW, nu zij op grond van een persoonlijk recht over de [locatie 3] en [locatie 4] mochten lopen, niet bezitter van de erfdienstbaarheid worden. Op hun beurt konden [partij A] , als opvolger onder algemene titel, gelet op het bepaalde in artikel 3:116 BW evenmin daarvan bezitter worden. Dat betekent dat voor de jaren dat die afspraak gold, de verjaringstermijn niet is gaan lopen.
5.10.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat deze afspraak/toestemming later is komen te vervallen, slaagt het beroep op verjaring evenmin. Uit de verklaring van de heer [naam 5] volgt dat zijn vader vanaf 1984 de eigenaar is geweest van perceel [locatie 3] en hijzelf daarna van 1995 tot en met 2023. De [adres 3] en de toegang tot [locatie 4] zouden volgens hem al die jaren afgesloten zijn geweest door een hek met slot en prikkeldraad. De aanwezigheid van het hek en prikkeldraad wordt bevestigd door de verklaring van de heer [naam 6] . Ook blijkt de aanwezigheid van prikkeldraad uit een door [partij A] overgelegde verklaring van mevrouw [naam 7] , wiens perceel grenst aan de andere kant van de [adres 3] . Wel volgt uit de verklaringen van de heer [naam 6] en mevrouw [naam 7] dat het prikkeldraad door iemand werd doorgeknipt/platgetrap en dat is waargenomen dat over het prikkeldraad heengestapt werd. Maar uit die omstandigheden kan volgens de rechtbank niet de inbezitneming van een erfdienstbaarheid worden afgeleid. De aanwezigheid van het afgesloten hek en het prikkeldraad maken namelijk dat [partij A] zich niet redelijkerwijze bevoegd mochten beschouwen om over de [locatie 3] en [locatie 4] te lopen naar de [adres 5] , nu dit juist aangeeft dat die percelen niet betreden mogen worden. Van inbezitneming van een erfdienstbaarheid kan daarom geen sprake zijn. Dit heeft de rechtbank daarnaast ook niet kunnen afleiden uit de door [partij A] overgelegde foto’s.
5.11.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat [partij A] geen recht van erfdienstbaarheid hebben verkregen door bevrijdende verjaring. De rechtbank wijst daarom de daarmee samenhangende vorderingen van [partij A] (zie 4.1 I t/m IV) af. De vordering van [partij B] die [partij A] verbiedt om de [locatie 3] en [locatie 4] te betreden, zal worden toegewezen. De rechtbank matigt en maximeert de daaraan verbonden dwangsom, zoals vermeld in de beslissing. Door de toewijzing van die vordering, kan de voorwaardelijke vordering van [partij B] (zie 4.3 II) buiten beschouwing worden gelaten.
Hekwerk [locatie 2]
5.12.
Uit de akte van ruilverkaveling van 28 november 1967 volgt dat [partij A] een recht van erfdienstbaarheid hebben om over de percelen [locatie 10] en [locatie 6] van [partij B] te gaan om zo bij tuinpreceel [locatie 1] te komen. Partijen hebben een geschil over het hekwerk dat [partij B] omstreeks 2016 op hun [locatie 2] hebben geplaatst. [partij A] stellen dat hierdoor de doorgang naar hun tuinperceel [locatie 1] veel smaller is geworden dan de oorspronkelijke 5-6 meter, wat hun erfdienstbaarheid onrechtmatig beperkt. Hierdoor is het volgens [partij A] niet meer mogelijk om met hun caravan van en naar tuinperceel [locatie 1] te gaan. [partij B] betwisten dat sprake is van een beperking van de erfdienstbaarheid. Het hekwerk op [locatie 2] staat volgens hen de vrije doorgang naar [locatie 1] niet in de weg. [partij A] gaan daarnaast volgens [partij B] met de caravan over perceel 618 van de buren om bij en van tuinperceel [locatie 1] te komen.
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de akte van ruilverkaveling van 28 november 1967 een erfdienstbaarheid is vastgelegd die [partij A] het recht geeft om over [locatie 2] van [partij B] te mogen gaan om bij tuinperceel [locatie 1] te komen. Dit mag ook met een caravan en/of andere gemotoriseerde voertuigen, nu dat gebruik van de erfdienstbaarheid in die akte niet is uitgesloten. De rechtbank heeft tijdens de descente waargenomen dat het door het hekwerk voor [partij A] niet mogelijk is om met een caravan en/of andere gemotoriseerde voertuigen via [locatie 2] bij tuinperceel [locatie 1] te komen. Het hekwerk is afgesloten met een slot die alleen door [partij B] geopend kan worden. De rechtbank is van oordeel dat dit een ongeoorloofde beperking van de erfdienstbaarheid van [partij A] is. [partij A] hebben geen recht van erfdienstbaarheid om over perceel 618 van de buren te mogen gaan, wat betekent dat [partij B] niet van [partij A] kunnen verlangen dat zij met de caravan die route blijven gebruiken. De rechtbank oordeelt daarom dat [partij B] het hekwerk moeten verwijderen, waar een termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis voor wordt gegeven. De daaraan verbonden dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd, zoals vermeld in de beslissing.
De schutting
5.14.
Verder hebben [partij A] gesteld dat [partij B] onrechtmatig handelen doordat zij hun schutting over de erfgrens hebben geplaatst en daarmee een driehoekig stuk grond in bezit hebben genomen van [adres 1] . Dit onderbouwen zij met een kadastrale uitmeting c.q. kaart van 23 augustus 2024. [partij B] erkennen dat uit die kadastrale uitmeting blijkt dat de schutting over de erfgrens staat, maar volgens hen kunnen [partij A] niet verlangen dat de schutting van [adres 1] wordt verwijderd. [partij B] stellen dat zij door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW de eigenaren zijn geworden van dat driehoekige stuk grond, nu de schutting al meer dan 10 jaar zo staat en zij niet wisten dat zij deze over de erfgrens op [adres 1] hebben geplaatst.
5.15.
Voor verkrijgende verjaring is vereist dat sprake is van onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaren (artikel 3:99 lid 1 BW). Gelet op het bepaalde in artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich redelijkerwijs ook als zodanig mocht beschouwen. Bij registergoederen is artikel 3:23 BW van toepassing. In dat artikel is bepaald dat het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Maar een beroep daarop kan in dit geval niet baten, omdat kadastrale kaarten niet behoren tot de openbare registers als bedoeld in dat artikel. [3] Nu [partij B] onbetwist hebben gesteld dat zij niet op de hoogte waren dat zij de schutting gedeeltelijk op [adres 1] hebben geplaatst, staat vast dat zij te goeder trouw zijn. Dit betekent dat een verjaringstermijn van tien jaar van toepassing is.
5.16.
Uit de stellingen van [partij B] volgt dat de schutting tussen 2009 en 2011 is geplaatst. [partij A] hebben tijdens de descente verklaard dat de schutting pas sinds 2016 op de huidige plek staat, maar dat deze daarvoor anders stond. Zij hebben bij akte van 20 november 2024 foto’s uit 2015 overgelegd, maar daaruit maakt de rechtbank niet op dat
de schutting eerst op een andere plek stond. De rechtbank gaat daarom uit van het standpunt van [partij B] en komt tot het oordeel dat zij door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW de eigenaren zijn geworden van het driehoekig stuk grond van [adres 1] . De door [partij A] gevorderde verwijdering/verplaatsing van de schutting, wordt daarom afgewezen.
Camera’s
5.17.
Partijen hebben aanvankelijk over en weer vorderingen ingesteld over camera’s. [partij A] hebben hun vordering hierover tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, omdat met de descente niet is waargenomen dat [partij B] (vaste) camera’s hebben. Wel is toen gebleken dat [partij A] (werkende) camera’s op hun percelen [adres 1] en [locatie 1] hebben. [partij A] hebben daarover verklaard dat zij deze hebben geplaatst om bewijsmateriaal ten laste van [partij B] te vergaren. [partij B] stellen dat deze camera’s hun [locatie 9] filmen en het geluid opnemen, wat onrechtmatig inbreuk maakt op hun privacy.
5.18.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het gaat om de vraag of [partij A] met het gebruik van de camera’s inbreuk maken op het recht van [partij B] op bescherming van hun privacy. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag wiens recht prevaleert: het recht van [partij B] op bescherming van hun levenssfeer of het recht van [partij A] om hun eigendommen te beveiligen. Bij de beantwoording van de vraag staat voorop dat een ieder in beginsel het recht heeft zich onbespied te bevinden op hun eigen perceel, voor zover dat gelet op de (onderlinge afstand van de) bebouwing en plaatselijke omstandigheden mag worden verwacht. Een inbreuk op dit recht levert in beginsel een onrechtmatige daad op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan echter aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. Daarbij moet tegen elkaar worden afgewogen de ernst van die inbreuk en de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. [4] Ook moet worden bezien of het gebruik van de camera voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.19.
Het staat [partij A] in beginsel vrij om over hun eigendommen te waken door middel van het ophangen van camera’s, zolang het beeld dat die camera’s filmt maar beperkt is tot hun eigen percelen. Op het moment dat ook (een deel van) het perceel van [partij B] wordt gefilmd, is er sprake van conflicterende belangen en moet een belangenafweging worden gemaakt.
5.20.
Tijdens de descente is geconstateerd dat de camera’s van [partij A] ook in de richting van de percelen van [partij B] filmen, waardoor hun percelen hoogstwaarschijnlijk voor een gedeelte zichtbaar zijn op de camerabeelden. Daarmee wordt inbreuk gemaakt op hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Uit de door de [partij A] ingenomen stellingen begrijpt de rechtbank dat zij zich beroepen op een rechtvaardigheidsgrond die aan de inbreuk het onrechtmatige karakter ontneemt. Hoewel het niet onbegrijpelijk is dat [partij A] hun eigendommen willen beschermen, is hun bevoegdheid daartoe door middel van camera’s niet onbegrensd. Niet (voldoende) gesteld of gebleken is dat het beschermen van hun eigendommen niet ook kan worden bereikt zonder dat (een gedeelte van) de percelen van [partij B] worden gefilmd en het geluid daarbij wordt opgenomen. Dat betekent dat niet voldaan is aan het beginsel van subsidiariteit. De vordering van [partij B] zal daarom worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Beplanting
5.21.
Ten slotte hebben [partij B] twee vorderingen ingesteld die gaan over de beplanting op de percelen van [partij A]
5.22.
Als eerste vorderen [partij B] dat [partij A] veroordeeld worden om de begroeiing aan hun schuur op [adres 1] te verwijderen c.q. te snoeien, zodat de doorgang over dat perceel niet langer wordt belemmerd. Zij stellen dat de begroeiing hun erfdienstbaarheid van weg om over [adres 1] te gaan onrechtmatig versmalt, waardoor hun auto’s worden bekrast als zij daar langs rijden. Dit wordt door [partij A] betwist. Zij hebben aangevoerd dat zij ieder jaar de begroeiing een stuk terugsnoeien. De andere buren hebben volgens [partij A] ook geen last van de begroeiing. De rechtbank is van oordeel dat [partij B] onvoldoende hebben onderbouwd dat de begroeiing de erfdienstbaarheid van weg onrechtmatig versmalt. De rechtbank kan dit uit de door [partij B] overgelegde foto’s niet opmaken en heeft dit ook niet tijdens de descente waargenomen. De vordering van [partij B] wordt daarom afgewezen.
5.23.
Daarnaast vorderen [partij B] dat [partij A] bomen/struiken/heggen moeten verwijderen die aanwezig zijn langs de erfgrens met de percelen [locatie 1] , [locatie 3] en [locatie 6] . Zij stellen dat deze overhangen over de erfgrens tussen [locatie 1] en genoemde percelen van [partij B] of strak tegen die grens zijn aangeplant. [partij A] betwisten dat sprake is van enige grensoverschrijdende groei van heggen en bosschages. Zij zouden hun heggen en bosschages normaal onderhouden. Ook deze vordering strandt omdat deze volgens de rechtbank onvoldoende is onderbouwd. Dat de beplanting over de erfgrens groeit kan de rechtbank niet uit de overgelegde foto’s opmaken noch is dit tijdens de descente waargenomen.
Proceskosten
5.24.
Omdat beide partijen zowel in conventie als in reconventie gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] om het hekwerk op hun [locatie 2] dat de toegang tot het tuinperceel [locatie 1] van [partij A] verkleint, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of een gedeelte van de dag dat zij zich hieraan niet houden, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
verbiedt [partij A] om de [locatie 3] en [locatie 4] van [partij B] te betreden, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 100,00 voor iedere keer dat zij die percelen in strijd met dit verbod betreden, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.6.
veroordeelt [partij A] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis hun camera’s op de percelen [adres 1] en [locatie 1] op een zodanige wijze te plaatsen of te draaien of de instellingen van deze camera’s zodanig te wijzigen (al dan niet met een privacy mask) dat duurzaam en controleerbaar gewaarborgd is dat met deze camera’s de [locatie 9] van [partij B] niet meer zichtbaar zijn en het geluid niet meer wordt opgenomen, en zij [partij B] daarvan bewijs verstrekken, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte van een dag dat [partij A] hieraan niet hebben voldaan, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.7.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.5 en 6.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken op
5 maart 2025.

Voetnoten

1.Afbeelding van KadastaleKaart.com. Aan de linkerkant is de [adres 3] gelegen en aan de rechterkant de [adres 4] .
2.Vgl. HR 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2060.
3.Vgl. HR 20 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5543.
4.Vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609.