ECLI:NL:RBOVE:2025:2069

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
C/08/290561/ HA ZA 23-6
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake samenwerkingsovereenkomst voor de productie van babymelkvoeding met betrekking tot de plaatsing van een bliklijn en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee B.V.'s die een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten voor de productie van babymelkvoeding bestemd voor de markten van China, Taiwan en Hongkong. De partijen hebben een afvul- en inblikmachine, de bliklijn, geplaatst op de productielocatie van de eiseres. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over bepaalde schadeposten. In het eindvonnis van 2 april 2025 heeft de rechtbank de vorderingen van de eiseres, [partij A], tot schadevergoeding en nakoming van de overeenkomst beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat [partij B] in verzuim is geraakt met betrekking tot de plaatsing van de bliklijn en heeft de vorderingen van [partij A] tot schadevergoeding en nakoming toegewezen tot een bedrag van € 79.022,10 en € 468.310,05 inclusief btw. Tevens is [partij B] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [partij A] een bedrag van € 50.589,00 aan [partij B] moet betalen, maar heeft de overige vorderingen van [partij B] afgewezen. De rechtbank heeft het verstekvonnis van 30 juni 2021 vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/290561/ HA ZA 23-6
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van

1.[partij A 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 1],
2.
[partij A 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partijen in verzet,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. H.P. van der Veen te Zwolle.
tegen

1.[partij B 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 3],
2.
[partij B 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 4],
eisende partijen in verzet,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B],
advocaat: mr. P.A. Josephus Jitta,
in welke zaak heeft verzocht te worden toegelaten als tussenkomende of voegende partij:
[partij C] B.V.
te [vestigingsplaats 5],
eiseres in het incident,
hierna te noemen [partij C]
advocaat: mr. H.P. van der Veen.

1.Inleiding

1.1.
In december 2017 hebben partijen een samenwerkingsovereenkomst gesloten met het doel om gezamenlijk babymelkvoeding, bestemd voor de markt van China, Taiwan en Hongkong, te produceren, te verpakken en te verhandelen. Onderdeel van de afspraken is het plaatsen van een afvul- en inblikmachine (de bliklijn) door [partij B] op de productielocatie van [partij A].
Bij eerder tussenvonnis heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over bepaalde posten. In dit vonnis zal de rechtbank de akten van partijen bespreken en tot een eindvonnis komen.
1.2.
De procedure
1.3.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 januari 2024
- de akte van [partij B] van 5 juni 2024
- de akte van [partij A] van 5 juni 2024, met een wijziging van eis,
- de akte van antwoord van [partij B] van 3 juli 2024, met bezwaar tegen de eisvermeerdering,
- de antwoordakte van [partij A] van 3 juli 2024.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en reconventie
2.1.
Bij tussenvonnis van 10 januari 2024 is [partij A] toegelaten om bij akte een nadere toelichting te verschaffen op de schade die zij heeft geleden door de vastgestelde tekortkomingen met betrekking tot de plaatsing van de bliklijn (r.o. 5.17) en de voorschriften uit bijlage 3 (r.o. 5.34), opgave te doen van de producten die met behulp van de bliklijn voor klanten zijn geproduceerd, alsmede zich uit te laten over de hoogte van de te betalen vergoedingen op grond van artikel 8.2 (r.o. 5.52).
[partij A] heeft vervolgens een akte genomen waarop [partij B] bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.2.
Bij hetzelfde tussenvonnis is [partij B] in de gelegenheid gesteld om bij akte een vertaling van de in het Chinees gestelde stukken in het geding te brengen voorzien van een nadere toelichting waaruit de gestelde minderkosten bestaan (r.o. 5.42) en waaruit de gestelde waarde van de bliklijn bestaat (r.o. 5.56).
[partij B] heeft daartoe een akte genomen en [partij A] heeft daarop bij antwoordakte gereageerd.
in conventie
Eiswijziging
2.3.
[partij A] heeft bij akte haar eis vermeerderd. Aanvullend op haar vordering bij dagvaarding vordert zij omzetverlies ten bedrage van € 64.164,00 en vergoeding van een geldbedrag waaraan 84 extra facturen ten grondslag liggen. Onderdeel I van de vordering wordt in die zin gewijzigd dat de rechtbank verzocht wordt [partij B] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.080.361,72 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 november 2020. [partij B] heeft bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
2.4.
Op grond van artikel 130 Rv is een eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te wijzigingen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. Dat is anders als deze wijziging in strijd met de eisen van een goede procesorde wordt geacht. In deze zaak heeft [partij B] enkel in algemene zin aangeven dat er een te kort tijdbestek was om alle 84 facturen te beoordelen. De rechtbank stelt vast dat [partij B] vier weken de tijd heeft gehad om een antwoordakte op te stellen en te reageren op de vermeerdering van eis met de nieuwe producties en acht deze termijn, ook gelet op de weinig omvangrijke toelichting, voldoende om een gemotiveerd verweer te kunnen voeren. [partij B] heeft niet gemotiveerd aangegeven welke acties zij had willen ondernemen, zij heeft geen uitstel gevraagd voor haar antwoordakte en heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij onredelijk wordt bemoeilijkt in haar verdediging. Verder is geen sprake van onredelijke vertraging van het geding. Dat leidt ertoe dat de rechtbank de eiswijziging toelaatbaar acht.
Terugkomen op bindende eindbeslissing?
2.5.
In het tussenvonnis is overwogen dat de aanvankelijk overeengekomen termijn voor plaatsing van de bliklijn, te weten 1 juni 2018, in overleg tussen partijen is opgeschoven waardoor van een fatale termijn niet langer sprake was. Vervolgens is geoordeeld dat partijen regelmatig over de problemen bij het plaatsen hebben gesproken, maar dat [partij A] pas eind oktober 2019 een ingebrekestelling aan [partij B] heeft gestuurd waarin een termijn tot 1 december 2019 is gegeven. Aangezien [partij B] de bliklijn niet werkend heeft opgeleverd is zij naar het oordeel van de rechtbank vanaf 1 december 2019 in verzuim geraakt.
2.6.
In haar akte voert [partij A] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [partij B] pas op 1 december 2019 in verzuim is geraakt en verzoekt de rechtbank om terug te komen op haar bindende eindbeslissing. Zij is ten eerste van mening dat 1 juni 2018 wel dient te worden aangemerkt als een fatale termijn voor het plaatsen van de blijklijn. Zij verwijst naar de datum in de schriftelijke overeenkomst en naar interne gespreksnotities (productie 33) en stelt dat het verzuim is ingetreden op 1 juni 2018. Zij voert aan dat de antwoorden van heer [partij A] ter zitting verkeerd zijn geïnterpreteerd en dat daaruit ten onrechte de conclusie is getrokken dat de datum van plaatsing in overleg is verschoven. Eerst op 6 juni 2028 is afgesproken dat [partij B] alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om na te komen, maar dat neemt niet weg dat [partij B] al eerder in verzuim was geraakt, aldus [partij A].
2.7.
[partij B] heeft bezwaar gemaakt tegen dit betoog van [partij A]. Zij stelt dat [partij A] enkel was toegestaan te reageren op de onderdelen die in het tussenvonnis zijn genoemd en dat er ook geen sprake was van verzuim op een eerdere datum dan de rechtbank heeft aangenomen.
2.8.
De rechtbank stelt voorop dat een rechter, die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding is gebonden (HR 4 mei 1984, NJ 1985/3). De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, NJ 2008/553). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gebaseerd op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, die zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. De rechter dient - ook - in een dergelijk geval te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing in dit opzicht geboden is (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
2.9.
In deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op haar eerder gegeven bindende eindbeslissing. Ter zitting heeft de heer [partij A] verklaard dat er aanvankelijk was overeengekomen dat de bliklijn vóór 1 juni 2018 werd geplaatst, maar dat er veel is gebeurd en die datum in overleg is verschoven naar een latere datum. Dat de rechtbank de heer [partij A] niet goed heeft begrepen kan niet worden afgeleid uit de producties die [partij A] heeft overgelegd. Uit de gespreksnotitie van 22 mei 2018 (productie 33) volgt inderdaad dat [partij B] heeft gemeld dat de containers op 1 juni 2018 worden verscheept, maar van een bezwaar daartegen van [partij A] of een herinnering aan de eerder overeengekomen fatale termijn blijkt daaruit niet. Anders dan [partij A] stelt is niet gebleken dat zij aan [partij B] heeft gemeld dat zij vasthoudt aan de plaatsingsdatum van 1 juni 2018. Dat de afspraak om de datum te verschuiven pas is gemaakt op 6 juni 2018, en dus na het intreden van het verzuim, is evenmin voldoende concreet gemaakt. Dat blijkt immers niet uit de gespreksnotities, zoals die van 6 juni 2018, en ook niet uit andere omstandigheden. [partij A] heeft ook geen verklaring van de heer [partij A] in het geding gebracht waaruit blijkt wat er al dan niet is afgesproken en waarom dit afwijkt van hetgeen hij tegenover de rechtbank ter zitting heeft verklaard, dan wel door de rechtbank is begrepen. Van een kennelijke fout of juridische misslag is derhalve niet gebleken. De overgelegde producties kunnen evenmin dienen ter ondersteuning van de stelling dat het verzuim is ingetreden op grond van artikel 6:83 sub c BW. Aangezien de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een nadere afspraak tussen partijen en [partij A] niet heeft kunnen aantonen dat die vaststelling onjuist is, blijft de rechtbank bij haar oordeel.
2.10.
[partij A] voert subsidiair aan dat het verzuim op 1 februari 2019 en in ieder geval op 12 februari 2019 is ingetreden, en meer subsidiair dat [partij B] sinds 1 juli 2019 in verzuim is. Zij verwijst onder meer naar een e-mail van 31 januari 2019 (overgelegd als productie 41) en handgeschreven aantekeningen van de heer [naam] (productie 6 bij dagvaarding).
Daaruit volgt echter niet dat [partij A] [partij B] een concrete termijn heeft gegeven voor plaatsing van de bliklijn en evenmin dat [partij B] aan [partij A] heeft laten weten niet, dan wel niet zonder tekortkoming, te zullen nakomen. Uit de notities kan veeleer worden afgeleid dat partijen gericht zijn op het laten slagen van de plaatsing en de rest van de samenwerking.
In de eenzijdige interne gespreksnotitie van 12 februari 2019 van [partij A] wordt de optie genoemd om [partij A] een en ander te laten uitvoeren, tegen verrekening van kosten. Een schriftelijke aanmaning met een termijnstelling gericht aan [partij B], of een mededeling van [partij B] aan [partij A] dat zij tekort zal schieten in de nakoming, kan daaruit echter niet worden afgeleid. Op 28 mei 2019 volgt een ongedateerde brief van [partij A] aan Zhou van [partij B] (overgelegd als productie 45, met enkel een vertaling als bijlage) waarin wordt verzocht tot spoedige afhandeling zodat de tijdlijn kan worden gehaald en op 1 juli 2019 kan worden begonnen met de productie. Deze brief voldoet echter ook niet aan de vereisten van een ingebrekestelling. Mede gelet op het feit dat de tijdlijn waarover wordt gesproken de rechtbank onbekend is, kan daaruit niet worden afgeleid dat sprake is van een situatie waarin duidelijk was dat [partij B] in verzuim zou komen als zij bepaalde werkzaamheden niet binnen een bepaalde termijn zou verrichten. De werkzaamheden worden in de mail niet benoemd en de datum die genoemd wordt ziet op de beoogde startdatum van de productie van 1 juli 2019. Voor zover [partij A] heeft willen betogen dat het beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en/of dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kon blijven omdat [partij B] zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt, heeft [partij A] dat standpunt onvoldoende onderbouwd met feiten en omstandigheden. Uit de overgelegde producties kan dat niet worden afgeleid. Het voorgaande leidt ertoe dat onvoldoende is gebleken van een kennelijke misslag en dat de rechtbank het oordeel dat het verzuim van [partij B] op 1 december 2019 is ingetreden handhaaft.
De inhoudelijke beoordeling
2.11.
De rechtbank gaat nu over tot de inhoudelijke beoordeling van de door [partij A] gestelde schade.
I.
Schade veroorzaakt door tekortkoming met betrekking tot plaatsing van de bliklijn en bijlage 3
2.12.
[partij A] voert aan dat haar vordering tot betaling berust op twee grondslagen. Nakoming van de overeenkomst op grond van artikel 3:296 BW en schadevergoeding op grond van artikel 6:74 BW. Zij brengt in totaal 209 facturen in het geding, die zij als volgt rubriceert:
A. kosten door toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van artikel 3 en bijlage 3 van de samenwerkingsovereenkomst die zien op de montage/plaatsing van de blijklijn zelf (schade),
B. kosten door toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van artikel 3 en bijlage 3 van de samenwerkingsovereenkomst die zien op de veiligheidseisen- en voorschriften van de bliklijn (schade),
C. kosten die voor rekening van [partij B] zijn uit hoofde van bijlage 3 van de Samenwerkingsovereenkomst die zien op de reis- en verblijfskosten van onder meer Chinese monteurs (nakoming),
D. kosten die voor rekening van [partij B] zijn uit hoofde van bijlage 3 van de Samenwerkingsovereenkomst die zien op transportkosten en verzekeringen van onder meer de bliklijn (nakoming),
E. kosten die voor rekening van [partij B] zijn uit hoofde van bijlage 3 van de Samenwerkingsovereenkomst die zien op het vertalen van het Chinees naar het Nederlands (nakoming),
F. kosten die verband houden met de vaststelling en beperking van de schade op grond van artikel 6:96 lid 2 BW,
G. schadevermindering op grond van artikel 6:127 BW,
H. kosten die voor rekening van [partij B] zijn op grond van artikel 11.2 en/of artikel 11.7 van de Samenwerkingsovereenkomst (nakoming),
I. kosten die voor rekening van [partij B] zijn op grond van artikel 1 en bijlage 3 van de Samenwerkingsovereenkomst (nakoming).
2.13.
[partij B] heeft de verschuldigdheid tot schadevergoeding van de facturen onder nummers 28 (de rechtbank begrijpt 29), 46 (voor wat betreft het deel uit 2020) en 71 erkend, zodat het bedrag van
€ 62.398,13(€ 12.289,13 + € 44.159,00 + € 5.950,00) zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de overige facturen heeft zij per rubriek verweer gevoerd. De rechtbank zal hierna de facturen aan de hand van de verschillende rubrieken bespreken.
Facturen in rubriek A en B: montage/plaatsing bliklijn en voorschriften bijlage 3
2.14.
De facturen overgelegd met aanduiding A en B hebben betrekking op de montage/plaatsing van de bliklijn zelf en de voorschriften van bijlage 3. De vordering tot vergoeding hiervan wordt door [partij A] gebaseerd op artikel 6:74 BW. Gelet op de beslissing dat het verzuim pas op 1 december 2019 is ingetreden, kunnen enkel facturen van na die datum in aanmerking komen voor vergoeding.
2.15.
Naast de facturen 29 en 71 (zie hiervoor) dateren de facturen met nummers 10, 145, 149, 154, 155, 156, 157, 185 tot en met 188 en 194 tot en met 198 van ná 1 december 2019. Dat betekent dat enkel deze facturen bespreking behoeven en de overige schadeposten onder A of B zullen worden afgewezen omdat die betrekking hebben op een periode waarin [partij B] nog niet in verzuim was.
2.16.
Ten aanzien van de bovenvermelde schadeposten onder rubriek A en B heeft [partij B], naast haar verweer dat alleen posten die dateren van na 1 december 2019 voor vergoeding in aanmerking komen, verwezen naar haar bezwaar tegen de eiswijziging. Daarbij stelt zij ook dat de nieuwe facturen niet in causaal verband staan met de schade. Zij heeft echter niet concreet gemaakt ten aanzien van welke facturen geen causaal verband bestaat en ook niet op welke grond, zodat de rechtbank dit verweer passeert. Voor het overige zijn deze schadeposten niet inhoudelijk weersproken, zodat deze voor toewijzing in aanmerking komen. Dit betreft een bedrag van totaal
€ 16.623,97(€ 361,12, € 675,00, € 245,25, € 1.899,46, € 575,00, € 177,09, € 1.203,38, € 3.697,50, € 1.742,50, € 119,00, € 2.484,10, € 551,35, € 712,70, € 319,50, € 354,17, € 1.506,85).
Facturen in rubriek C en D: nakoming bijlage 3
2.17.
De vordering die betrekking heeft op de facturen die onder C en D zijn geschaard wordt door [partij A] gebaseerd op nakoming. [partij B] heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat deze kosten verband houden met de plaatsing van de bliklijn waardoor facturen voor 1 december 2019 niet voor toewijzing in aanmerking komen.
2.18.
De rechtbank overweegt als volgt. De schadeposten waarop de facturen uit de rubrieken C en D zien hebben volgens [partij A] betrekking op bijlage 3. In het tussenvonnis heeft de rechtbank daarover overwogen dat [partij B] is tekortgeschoten in de volgende verplichtingen: er was geen Nederlandse handleiding beschikbaar, de juiste HMI schermen ontbraken, de weegunit was niet ijkbaar en voldeed niet aan de eisen van het NMI, de X-ray was niet conform de geldende eisen en de UV-behandeling van de bodem van de blikken ontbrak.
[partij A] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat de vordering tot vergoeding van de facturen onder C en D moet worden aangemerkt als nakoming van de Samenwerkingsovereenkomst. Een nadere toelichting waarom dat het geval zou zijn ontbreekt. Uit de lijst volgt immers slechts een korte omschrijving zoals “overnachting Chinese monteurs” (nr. 8) “maaltijden Chinese monteurs” (nr. 79 tot 94) en “invoerkosten Bliklijn” (nr. 49). [partij A] heeft niet toegelicht uit welk artikel van bijlage 3 op die onderdelen een betalingsverplichting van [partij B] zou voortvloeien. Dat betekent dat de rechtbank niet tot de conclusie kan komen dat de vordering tot nakoming van de overeenkomst leidt tot een betalingsverplichting ter zake van de facturen onder C en D. Artikel 3:296 BW biedt daarom geen grondslag voor vordering tot betaling van deze facturen. Dat geldt overigens ook voor artikel 6:74 BW als grondslag van de vordering. Gelet op het oordeel bij tussenvonnis dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de hiervoor vermelde verplichtingen kunnen – evenals de facturen die betrekking hebben op plaatsing van de bliklijn – enkel facturen voor vergoeding in aanmerking komen wanneer die dateren van na 1 december 2019. Deze facturen komen op de lijst niet voor. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering die betrekking heeft op facturen onder C en D zal worden afgewezen.
Facturen uit rubriek E: nakoming bijlage 3 m.b.t. vertalingen
2.19.
Bij akte heeft [partij A] aangevoerd dat [partij B] verplicht was om bij alle documenten handleidingen en protocollen voor bediening en onderhoud in het Nederlands aan te leveren. Volgens haar hebben partijen afgesproken dat [partij A] op kosten van [partij B] mevrouw Pan in dienst zou nemen voor het regelen van de vertalingen, waardoor [partij B] aan haar verplichting kon voldoen. Uit de lijst van [partij A] (productie 47) volgt dat de facturen onder 30, 46, 124 en 175 de aanduiding E hebben gekregen.
Bij antwoordakte heeft [partij B] aangevoerd deze facturen verband houden met de plaatsing van de bliklijn en enkel voor toewijzing in aanmerking komen als die van ná 1 december 2019 dateren. [partij B] heeft in dat licht, onder verwijzing naar productie 19 bij dagvaarding, erkend dat de kosten van mevrouw Pan over 2020 voor toewijzing in aanmerking komen (factuur 46).
2.20.
De rechtbank stelt vast dat de laatste bladzijde van productie 19 bij dagvaarding overeenkomt met nummer 46 op de lijst van [partij A] en dat [partij B] de daarop gebaseerde vordering deels heeft erkend. De gestelde afspraak met betrekking tot mevrouw Pan heeft [partij B] geheel onweersproken gelaten. Het gevolg daarvan is dat van de juistheid van de stelling van [partij A] zal worden uitgegaan en dat de vordering die verband houdt met de kosten van mevrouw Pan zal worden toegewezen. Naast de kosten over 2020 die hiervoor in r.o. 2.13 al toewijsbaar zijn geacht, komen ook de kosten die betrekking hebben op de jaren 2018, 2019 en 2021 voor toewijzing in aanmerking. Deze kosten zijn opgenomen onder factuur 46 en 175 en betreffen een bedrag van respectievelijk € 33.036,-, € 40.772,- en € 40.478,90, derhalve totaal:
€ 114.286,90exclusief btw.
Ten aanzien van de facturen 30 en 124 volgt de rechtbank [partij A] niet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan op die onderdelen geen betalingsverplichting worden vastgesteld.
Facturen uit rubriek H en I: nakoming artikel 1.1, 1.8, 11.2, 11.7 en bijlage 3
2.21.
[partij A] heeft de vordering die betrekking heeft op de facturen onder H gebaseerd op nakoming van de betalingsverplichting die volgens haar voortvloeit uit artikel 11.2 en/of 11.7 en betrekking heeft op de grondstoffen en verpakkingsmaterialen (inclusief vervoer) en de inklaring in China. De vordering ten aanzien van de facturen onder I is gebaseerd op de artikelen 1.1, 1.8 en bijlage 3, die betrekking hebben op het regelen van de toestemming van de CNCA en CNFDA. [partij B] heeft gesteld dat partijen geen betalingsplicht overeengekomen zijn.
2.22.
Artikel 1.1 bepaalt:
“[partij B] zal zich inspannen met betrekking tot het Product een registratie op naam van [partij A] te realiseren en geregistreerd te houden ten einde het Product in China, Taiwan en Hong Kong te kunnen importeren dan wel aan die landen te kunnen exporteren rechtstreeks dan wel via derden.”
Artikel 1.8 bepaalt:
“[partij B] draagt zorg voor contacten met de Chinese overheden (CNCA, CFDA, CIQ) en de andere contacten die nodig zijn voor het succesvol acteren in China, Taiwan en Hong Kong.”
Artikel 11.2 bepaalt:
“[partij A] mag de volgende kosten in rekening brengen:
a) € 1200,- ex BTW p/mt geproduceerd product voor kosten voor onder andere het samenstellen mengen en verpakken van het eindproduct alsmede onderhoud;
b) de kosten die zij moet maken voor de aanschaf grondstoffen en verpakkingsmaterialen; inclusief vervoer.”
Artikel 11.7 bepaalt:
“[partij B] zal zorgen voor de inklaring van de finale Producten in China”.
2.23.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 11.2 rechtstreeks een betalingsverplichting voor [partij B]. Indien aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan kan nakoming worden gevorderd.
Dat geldt niet voor de overige artikelen, te weten 1.1, 1.8 en 11.7. Hieruit volgt immers een verplichting om iets te doen. Ook als [partij B] op enig moment is tekortgeschoten in haar verplichting tot nakoming van deze artikelen is pas sprake van een recht op schadevergoeding als [partij B] in verzuim is geraakt.
2.24.
De rechtbank zal ten eerste beoordelen of de facturen die [partij A] aan artikel 11.2 gekoppeld heeft onder de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting vallen. Dit betreft ten eerste de facturen met nummer 3, 25, 97 en 98 (onder H). [partij B] heeft ten aanzien van deze facturen geen gespecificeerd verweer gevoerd. Haar algemene stelling dat deze facturen enkel betrekking hebben op het plaatsen van de bliklijn kan gelet op de omschrijving op de facturen (deksels, testpoeder) niet worden gevolgd. Nu uit artikel 11.2 een betalingsverplichting voortvloeit ten aanzien van kosten voor het samenstellen, mengen, verpakken van het product alsook voor de aanschaf van grondstoffen en verpakkingsmaterialen, komt dit deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking. Het betreft een bedrag van € 2.805,60 + € 12.500,00 + € 83.708,00 + € 17.284,00 =
€ 116.297,60exclusief btw.
2.25.
De facturen met nummer 176 tot en met 184 heeft [partij A] onder rubrieken H+I geschaard. De omschrijving bij die facturen is “Recepten Bliklijn + Rearing Baby (is [partij B]) t.b.v. Bliklijn” en strookt eveneens met het bepaalde in artikel 11.2. Dat geldt ook voor de facturen 207 (grondstoffen voor recept ontwikkeling) en 208 (ontwikkelingskosten recept). Dat deze kosten niet in verband staan met artikel 11.2 maar met het plaatsen van de bliklijn, heeft [partij B] niet nader toegelicht. Nu een gemotiveerd verweer ontbreekt acht de rechtbank de gevorderde vergoeding voor deze facturen toewijsbaar. Dat resulteert in een bedrag van
€ 56.448,58exclusief btw (€ 4.368,25 + € 3.027,50 + € 12.196,50 + € 9.016,88 + € 10.207,00 + € 8.333,7 + € 1.297,50 + € 562,25 + € 7.439,00)
2.26.
De facturen 206 en 209 zijn eveneens aangeduid met H+I en hebben volgens de omschrijving betrekking op “Customs fee en Agence fee voor testproducten” (206) en “air freight fee + trucking fee. Transportkosten voor testen van producten in het kader van de vergunning voor de eindproducten in China” (209). Deze facturen vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder artikel 11.2. Dat betekent dat er voor toewijzing van de vordering sprake zal moeten zijn van een toerekenbare tekortkoming en een verzuimsituatie op het moment dat deze kosten zijn gemaakt. Aangezien [partij A] op dit onderdeel een nakomingsvordering heeft ingesteld en zij niet, in ieder geval niet gemotiveerd, heeft aangevoerd dat [partij B] in deze contractuele verplichtingen tekortgeschoten is, komen deze facturen niet voor vergoeding in aanmerking.
2.27.
Dit geldt ook voor de facturen gerubriceerd onder I (16, 17, 122, 123, 175). Deze facturen zien volgens [partij A] op kosten die zijn gemaakt om toestemming te krijgen van CNCA en CNFDA. [partij B] heeft aangevoerd dat [partij A] de facturen onder rubriek I ten onrechte koppelt aan artikel 1.8 van de samenwerkingsovereenkomst en dat deze niet in aanmerking komen voor vergoeding voor zover deze kosten vóór 1 december 2019 zijn gemaakt. Nu geen sprake is van een rechtstreekse betalingsverplichting en evenmin gemotiveerd is aangevoerd dat [partij B] op dit punt toerekenbaar tekortgeschoten is én zij in verzuim is geraakt, slaagt deze vordering tot nakoming niet.
De facturen die zijn vermeld onder nummer 46 (5x), zijn hiervoor in r.o. 2.13 en 2.20 al toewijsbaar geacht.
Facturen uit rubriek F: kosten ter vaststelling en beperking van schade
2.28.
Onder F heeft [partij A] facturen geschaard die verband houden met de vaststelling en de beperking van de schade op grond van artikel 6:96 lid 2 BW. [partij A] heeft een consultant ingehuurd om de tekortkomingen en de schade aan de Bliklijn vast te kunnen stellen. Deze is ook ingehuurd om de schade te beperken, aldus [partij A]. [partij B] heeft aangevoerd dat deze kosten zien op de plaatsing van de bliklijn in de periode vóór 1 december 2019.
De rechtbank constateert dat de facturen met de aanduiding F allemaal ook onder A en B worden genoemd. Deze facturen zijn al beoordeeld onder A en B. Indien deze niet toewijsbaar worden geacht vanwege het ontbreken van verzuim komen deze evenmin als kosten tot vaststelling en beperking van de schade voor toewijzing in aanmerking.
Factuur uit rubriek G: schadevermindering
2.29.
Rubriek G betreft volgens [partij A] een schadevermindering op grond van artikel 6:127 BW (USB factuurnummer 47: € 22.029,00).
Uit de toelichting in de lijst van [partij A] kan worden afgeleid dat dit de opbrengst van verkocht testpoeder betreft. Het bedrag is vermeld als een negatief bedrag. [partij A] heeft deze post verder niet toegelicht. [partij B] stelt enerzijds dat dit bedrag ten gunste van haar moet komen. Anderzijds stelt [partij B] dat opbrengsten van voor 1 december 2019 buiten beschouwing moeten worden gelaten. De rechtbank zal [partij B] in haar laatste standpunt volgen en de factuur met nummer 47 buiten beschouwing laten. Verrekening op grond van artikel 6:127 BW betreft immers een bevoegdheid van de schuldenaar en als [partij B] van die bevoegdheid met betrekking tot de opbrengst van verkocht testpoeder in dit geval geen gebruik wenst te maken, dan zal de rechtbank haar daarin volgen.
Omzetverlies
2.30.
[partij A] is bij de berekening van het omzetverlies uitgegaan van een vertraging met een jaar. Zij is daarbij uitgegaan van een verzuimdatum van 1 juni 2018. [partij B] heeft verweer gevoerd.
De rechtbank acht het gestelde omzetverlies onvoldoende onderbouwd. [partij A] is uitgegaan van een verkeerde verzuimdatum, waardoor haar berekening op de onjuiste periode ziet. Daarnaast heeft zij onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat en in hoeverre omzet zou zijn gemaakt als de bliklijn wel tijdig zou zijn opgeleverd. Deze vordering zal worden afgewezen.
Tenaamstelling facturen
2.31.
[partij A] heeft ook voldaan aan de opdracht bij tussenvonnis om een toelichting te geven ten aanzien van de adressering van de facturen, aangezien deze niet allemaal gericht zijn aan [partij A 1] B.V. en/of [partij A 2] BV.
[partij B] heeft daar niet meer op gereageerd, zodat aangenomen wordt dat zij haar verweer niet langer handhaaft en dit geen verdere bespreking behoeft.
Conclusie schade
2.32.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [partij A] toewijsbaar is tot een bedrag van € 79.022,10 aan schadevergoeding (€ 62.398,13 + € 16.623,97) en tot een bedrag van € 287.033,08 exclusief btw onder de titel van nakoming (€ 114.286,90
+€ 116.297,60 + € 56.448,58). Aangezien [partij A] dit laatste bedrag inclusief btw heeft gevorderd en [partij B] daartegen geen verweer heeft gevoerd zal uit hoofde van nakoming een bedrag van € 347.310,05 inclusief btw worden toegewezen.
II.
Akte uitlaten over kosten in verband met registratie CFDA van Nuby.
2.33.
Zoals uit het tussenvonnis volgt heeft [partij A] aan [partij B] een bedrag van € 100.000,00 (exclusief btw) betaald voor laboratoriumkosten. Partijen hebben daarbij afgesproken dat meer- en/of minderkosten zouden worden verrekend. [partij B] is bij akte in de gelegenheid gesteld haar standpunt dat zij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt te onderbouwen met een vertaling van de door haar eerder overgelegde documenten die waren opgesteld in de Chinese taal.
[partij B] heeft vervolgens als productie 17 een vertaling van een eigen overzicht in het geding gebracht. [partij A] heeft daarop bij antwoordakte gereageerd en verweer gevoerd.
2.34.
De rechtbank is van oordeel dat uit productie 17 niet kan worden afgeleid welke kosten [partij B] heeft gemaakt voor het laboratoriumonderzoek dat verband hield met de registratie van Nuby. [partij B] heeft dat ook op andere wijze niet voldoende toegelicht, zodat zij niet heeft voldaan aan haar stel- en bewijsplicht op dit punt. Dat betekent dat [partij B] het gevorderde bedrag van
€ 121.000,-inclusief btw aan [partij A] zal moeten terugbetalen.
Conclusie conventie
2.35.
Geconcludeerd wordt dat [partij B] een bedrag van € 79.022,10 uit hoofde van schadevergoeding en een bedrag van € 468.310,05 inclusief btw (€ 347.310,05 + € 121.000,00) uit hoofde van nakoming aan [partij A] moet betalen. De gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten zijn niet gemotiveerd weersproken en zullen eveneens worden toegewezen.
2.36.
[partij B] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
in reconventie
III.
Akte uitlaten over vergoeding aan [partij B] op grond van artikel 8.2
2.37.
[partij A] is in reconventie in gelegenheid gesteld zich uit te laten over producten die met behulp van de bliklijn voor klanten zijn geproduceerd en het bedrag dat zij als gevolg daarvan aan [partij B] dient te vergoeden. Zij heeft een eigen overzicht in het geding gebracht en aangevoerd dat zij nog een bedrag van € 50.589,00 aan [partij B] dient te betalen.
[partij B] heeft betoogd dat [partij A] haar berekening niet heeft onderbouwd zodat zij deze niet kan verifiëren. Zij stelt voor een deskundige te benoemen.
2.38.
De rechtbank is van oordeel dat het aan [partij B] is om te stellen en te bewijzen dat het voor anderen geproduceerde melkpoeder moet worden verrekend conform de gemaakte afspraak. Nadat [partij A] een overzicht in het geding heeft gebracht heeft [partij B] volstaan met het standpunt dat [partij A] haar opgave onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft echter niet gemotiveerd aangegeven dat het overzicht niet klopt. Gelet op haar stelplicht had dat wel op haar weg gelegen. Dat leidt ertoe dat de rechtbank zal uitgaan van het overzicht van [partij A] en de vordering van [partij B] tot een bedrag van
€ 50.589,00exclusief btw zal worden toegewezen.
IV.
De waarde van de bliklijn
2.39.
[partij B] heeft in haar eis in reconventie het standpunt ingenomen dat [partij A] onrechtmatig heeft gehandeld door het verstekvonnis te executeren. Gelet op de aanzienlijke waarde van de bliklijn was het buitenproportioneel om tot executieverkoop van het aan [partij B] toebehorende pand aan de Icarus 30 te Heerenveen over te gaan en heeft dit handelen schade toegebracht, aldus [partij B]. [partij A] heeft verweer gevoerd.
Bij tussenvonnis is overwogen dat dit standpunt pas kan worden beoordeeld als meer duidelijk is over de hoogte van de toe te wijzen schadevergoeding alsook over de waarde van de bliklijn die, ook ten tijde van de executieverkoop, bij [partij A] in het bezit was. [partij B] is in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de waarde van de bliklijn.
2.40.
Bij akte heeft [partij B] aangevoerd dat zij aan Anhui Siligro Im-Export Co. Ltd voor de aankoop van de bliklijn in totaal € 5.413.500,00 heeft betaald, € 3.995.000,00 vanaf de zakelijke rekening van [partij B] bij de ABN Amro en € 1.418.500,00 vanaf de rekening bij de Rabobank. Zij heeft in productie 14 de facturen overgelegd alsmede de betalingsbewijzen met betrekking tot betalingen vanaf de rekening van [partij B] bij de ABN Amro (€ 3.995.000,00). [partij B] heeft geen betalingsbewijzen kunnen overleggen met betrekking tot betaling van de rekening van [partij B] bij de Rabobank (€ 1.418.500,00) en biedt daarvan bewijs aan. Daarnaast stelt [partij B] voor € 267.102,75 aan machinekosten te hebben gemaakt. De werkelijke waarde is hoger volgens [partij B], nu [partij A] ook in de bliklijn verder heeft geïnvesteerd en de bliklijn speciaal voor [partij A] is uitgevoerd en slechts in beperkte mate is gebruikt. Daardoor geeft de taxatie van [partij A] een onjuist beeld, aldus [partij B].
2.41.
[partij A] heeft bij antwoordakte gewezen op de inconsistenties tussen de Commercial Invoice van 2 februari 2016 ten bedrage van € 5.413.600,- (onderdeel van productie 14) en de geleverde bliklijn. Zij heeft aangevoerd dat deze factuur geen betrekking kan hebben op de onderhavige bliklijn. [partij A] wijst op een aanduiding van de blikgrootte, het tijdstip van de bestelling in 2015, de naam van de op de factuur vermelde leverancier en het adres, en de “port of destination”. Die gegevens stroken niet met de geleverde bliklijn.
[partij A] heeft als productie 50 de aangifte invoerrechten en bijbehorende facturen in het geding gebracht. Daaruit volgt volgens [partij A] dat de waarde bij aflevering € 558.000,- exclusief btw bedroeg. [partij A] verwijst verder naar door haar zelf in het geding gebrachte taxatierapporten waaruit volgt dat de waarde van de bliklijn is getaxeerd op € 255.000,-.
2.42.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn niet de kosten van de aanschaf en installatie van de bliklijn bepalend, maar de verkoopwaarde die de bliklijn heeft. Daargelaten dat de stukken die [partij B] als productie 14 in het geding heeft gebracht niet overeenkomen met de gegevens van de (levering van) de bliklijn en deze stukken zonder nadere toelichting daarmee niet één op één in verband kunnen worden gebracht, heeft [partij B] de taxaties van [partij A] onvoldoende gemotiveerd betwist. Zo heeft [partij B] geen verklaringen of rapporten van een eigen taxatie in het geding gebracht en ook geen omstandigheden aangevoerd waaruit geconcludeerd zou moeten worden dat de getaxeerde waarde op een onjuiste grondslag berust. Dat leidt ertoe dat de rechtbank zal uitgaan van de taxatierapporten overgelegd als productie 25 en de waarde van de bliklijn bepaalt op € 255.000,-.
2.43.
Uit de beoordeling in conventie volgt dat de vordering van [partij A] op [partij B] toegewezen zal worden tot een bedrag van totaal € 466.055,18 exclusief btw (€ 79.022,10 + € 287.033,08 + € 100.000,00). Ook na verrekening met het bedrag van € 50.589,00 is sprake van een hogere vordering dan de waarde van de bliklijn die [partij A] (middellijk) onder zich had. In die zin is er onvoldoende gebleken van een situatie waarin sprake was van onrechtmatige executie. Dat het pand aan de Icarus 30 veel meer waard was dan de veilingopbrengst van € 1.450.000,00 die daarvoor is verkregen, is door [partij B] bovendien onvoldoende onderbouwd. Gelet op de WOZ-waarde op peildatum 1 januari 2017 van € 1.265.000,00 – die blijkt uit de door [partij B] zelf in het geding gebrachte productie 16 – kan niet enkel op grond van de geïnvesteerde kosten (die zijn betwist) worden gevolgd dat de daadwerkelijke waarde op een bedrag van € 4.943.017,27 moet worden gesteld. De vordering zal worden afgewezen.
2.44.
De conclusie in reconventie is dat [partij A] een bedrag van € 50.589,28 aan [partij B] moet betalen. De overige vorderingen zullen worden afgewezen, waarbij ook wordt verwezen naar het tussenvonnis van 10 januari 2024. [partij A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [partij B] worden veroordeeld.
in conventie en reconventie
2.45.
[partij B] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld. De proceskosten van [partij A] in conventie worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
95,43
- griffierecht
4.200,00
- salaris advocaat
8.755,00
(2,5 punt x € 3.502,-)
- nakosten
178,00
Totaal
13.228,43
2.46.
In reconventie wordt [partij A] als de in het ongelijk gestelde partij aangemerkt. De proceskosten van [partij B] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
4.377,50
(2,5 punt x 0,5 x € 3.502,-)
- nakosten
178,00
Totaal
4.555,50

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
verklaart dat [partij C] niet ontvankelijk is in haar vordering tot tussenkomst en voeging ex artikel 217 Rv, zoals in het tussenvonnis is overwogen,
in conventie
3.2.
vernietigt het verstekvonnis van 30 juni 2021 en doet opnieuw recht,
3.3.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 79.022,10 uit hoofde van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 november 2020 tot de dag van voldoening;
3.4.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 468.310,05 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 14 november 2020 tot de dag van voldoening,
3.5.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen de buitengerechtelijke kosten, te weten een bedrag van € 5.869,24, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 28 januari 2021 tot aan de dag van voldoening,
3.6.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 13.228,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, als ook te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hiervoor bedoelde termijn voor nakoming,
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
3.9.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] te betalen een bedrag van € 50.589,00 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 14 november 2020 tot de dag van voldoening;
3.10.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 4.555,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.11.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. F. Koster en mr. R.P. van Campen en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.