ECLI:NL:RBOVE:2025:2636

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
ak_23_1109
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfshal en de borging van parkeerplaatsen

In deze uitspraak is de door het college verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een bedrijfshal in geschil. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld nader te motiveren en te beslissen dat de realisatie en het blijvende gebruik van 64 parkeerplaatsen ten behoeve van de gebruiker van een perceel geborgd is. In deze (eind)uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat het college het gebrek heeft hersteld, en dat de overige beroepsgronden niet slagen. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar gegrond maar het beroep voor zover gericht tegen het aanvullende besluit ongegrond.

De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 15 september 2022 door het college aan een derde belanghebbende is verleend voor de bouw van een bedrijfshal en het kappen van 12 houtopstanden. Eisers, die hun bedrijf op een naastgelegen perceel hebben, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 behandeld en heeft in een tussenuitspraak het college de kans gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen. Het college heeft dit gedaan door aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden.

De rechtbank oordeelt dat het college met de aanvullende beslissing het gebrek heeft hersteld en dat de borging van de parkeerplaatsen voldoende is gewaarborgd. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat het voorgenomen gebruik van de bedrijfshal in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 28 maart 2023, vernietigt dit besluit voor zover er geen voorschriften aan zijn verbonden, en laat het besluit voor het overige in stand. Het beroep tegen het aanvullende besluit van 7 augustus 2024 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1109
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Vennootschap onder Firma [eiseres], uit [vestigingsplaats 1], eiseres,
[eiser],uit [woonplaats], eiser,
hierna gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. S. Maakal),
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
hierna: het college,
(gemachtigde: mr. J.G.W. Waaijer en mr. J. Bloemert).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[derde belanghebbende] B.V.te [vestigingsplaats 2],
hierna: [derde belanghebbende],
(gemachtigde: [gemachtigde]).

1.Samenvatting

1.1.
In deze uitspraak is de door het college op 15 september 2022 aan [derde belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een bedrijfshal in geschil. Eisers zijn het daarmee niet eens. Op 25 juni 2024 heeft de rechtbank in een tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld nader te motiveren en te beslissen dat de realisatie en het blijvende gebruik van 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 1] ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 2] geborgd is. In deze (eind)uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat het college het gebrek heeft hersteld, en dat de overige beroepsgronden niet slagen. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 28 maart 2023 gegrond maar het beroep voor zover gericht tegen het aanvullende besluit van 7 augustus 2024 ongegrond.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

2.Procesverloop

2.1.
Met het besluit van 15 september 2022 heeft het college aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen van een bedrijfshal en het kappen van 12 houtopstanden op het adres [adres 2] in [plaats].
2.2.
Eisers hebben hun bedrijf op het naastgelegen perceel aan de [adres 3] in [plaats]. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Zij hebben daarom bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar met het besluit van 28 maart 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.3.
Eisers hebben tegen het besluit beroep ingesteld.
2.4.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Oosterveer, als waarnemer van hun gemachtigde, en [naam 1]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [derde belanghebbende] is verschenen, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam 2].
2.6.
In de tussenuitspraak van 25 juni 2024 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de uitspraak het geconstateerde gebrek, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, te herstellen.
2.7.
Het college heeft op 7 augustus 2024 het besluit op bezwaar van 28 maart 2023 aangevuld. [derde belanghebbende] heeft op 14 augustus 2024 een conceptovereenkomst overgelegd.
2.8.
Op 23 september 2024 hebben eisers hierop gereageerd.
2.9.
Op 17 maart 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

3.Feiten en omstandigheden

3.1.
[derde belanghebbende] is voornemens een bedrijfshal te bouwen aan de [adres 2] in [plaats], kadastraal bekend [locatie]. Om dit te realiseren heeft [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning aangevraagd voor zowel de bouw van de bedrijfshal als het kappen van 12 houtopstanden aan de [adres 2] in [plaats].
3.2.
In deze zaak staat enkel de omgevingsvergunning ten aanzien van de bouw van de bedrijfshal ter discussie. De rechtbank zal om die reden niet verder ingaan op de omgevingsvergunning voor de kap van de 12 houtopstanden.
3.3.
De percelen waarop de aanvraag betrekking heeft zijn gelegen in het bestemmingsplan “Bestemmingsplan [plaats] (herziening)” (hierna: bestemmingsplan) en “Facetherziening parkeren Hardenberg” (hierna: facetherziening), en hebben de bestemming “Bedrijventerrein” met de functieaanduiding bedrijf tot en met categorie 3.2.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Deze einduitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
4.2.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin geen voorschriften zijn verbonden aan de verleende omgevingsvergunning die betrekking hebben op de realisatie en de borging van het blijvende en onbelemmerde gebruik van 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 1] door en ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 2]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek hersteld. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
Parkeren
4.3.
In de verleende omgevingsvergunning heeft het college voor het parkeren een afwijking verleend op grond van artikel 3.1, onder d, van het bestemmingsplan “Facetherziening parkeren Hardenberg” (hierna: de facetherziening) voor het realiseren van 64 parkeerplaatsen aan de [adres 1].
Aan deze vergunning heeft het college geen voorschriften verbonden waarmee de aanwezigheid en het voortdurende en onbelemmerde gebruik van die parkeerplaatsen op het adres [adres 4] ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 2] wordt geborgd.
Inhoud tussenuitspraak
4.4.
In de tussenuitspraak van 25 juni 2024 heeft de rechtbank – voor zover hier nog van belang – overwogen dat het college de beschikbaarheid van 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 1] onvoldoende heeft geborgd. De enkele verwijzing naar artikel 3.1, onder e, van de facetherziening heeft de rechtbank onvoldoende geacht. Het had op de weg van het college gelegen om hierover in de omgevingsvergunning (een) voorschrift(en) op te nemen waarin ter borging van de verplichting tot voldoening aan het vereiste aantal parkeerplaatsen, tussen vergunninghoudster en de eigenaar van het perceel [adres 1] contractueel wordt vastgelegd dat op laatstgenoemd perceel 64 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, de locatie waar die worden gerealiseerd en dat die parkeerplaatsen voortdurend en zonder beperking ten behoeve van de gebruiker van de bedrijfsvestiging op het adres [adres 2] beschikbaar zijn en blijven.
4.4.1.
Met de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, door nader te motiveren en te beslissen dat de realisatie en het blijvende gebruik van 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 1] ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 2] geborgd is.
Het herstel
4.5.
Het college heeft in de aanvullende beslissing op bezwaar van 7 augustus 2024 de bij de omgevingsvergunning horende tekeningen gewijzigd en ‘bijzondere voorschriften parkeren’ verbonden aan de omgevingsvergunning van 15 september 2022. Het college heeft bepaald dat de naleving van deze voorschriften dient gewaarborgd te worden door het vestigen van een kwalitatieve verplichting, zoals bedoeld in artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Aansluitend heeft [derde belanghebbende] een conceptovereenkomst laten opstellen, waarin de kwalitatieve verplichting is opgenomen.
4.6.
Eisers hebben het standpunt ingenomen dat met het aanvullende besluit van verweerder het verzuim niet is hersteld. Zij zijn – kort samengevat – van mening dat voor een afdoende borging een zakelijk recht dient te worden gevestigd.
Gebrek hersteld
4.7.
De rechtbank stelt vast dat eisers nog immer van mening zijn dat het verzuim niet is hersteld. Daarmee richt het beroep zich tevens tegen het aanvullende besluit.
4.8.
De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat het college met het aanvullende besluit van 7 augustus 2024 het gebrek heeft hersteld. De rechtbank overweegt daartoe dat middels de privaatrechtelijke overeenkomst tussen de gebruiker van de [adres 2] en de eigenaar van de [adres 1] duidelijk is dat de parkeerplaatsen onbeperkt, exclusief en structureel kenbaar beschikbaar blijven voor de gebruiker van de [adres 2]. Daarnaast is met het verbinden van de aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning een grondslag ontstaan om bij strijdigheid met of niet nakoming van die voorschriften (publiekrechtelijk) handhavend op te treden. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de (blijvende) beschikbaarheid van de 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 1] ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 2] voldoende is geborgd. De rechtbank is uit de jurisprudentie gebleken dat in voorkomende gevallen op deze wijze van voldoende borging sprake is. Voor het vestigen van een erfdienstbaarheid – waarop eisers hebben gewezen – ziet de rechtbank om die reden geen aanleiding.
Ten aanzien van de overige beroepsgronden overweegt de rechtbank het volgende.
Voorgenomen gebruik – strijd bestemmingsplan
4.9.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat het voorgenomen gebruik zal bestaan uit productie in plaats van kantoor- en magazijn, en dat daarmee strijd zal zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat uit het aanvraagformulier – onder projectomschrijving en gebruik – volgt dat het bouwwerk gebruikt zal worden als bedrijfshal / expeditiemagazijn. Op de bijgevoegde bouwtekeningen is op te maken dat de aangevraagde bouwactiviteit plaatsvindt ten behoeve van het bedrijf ‘[bedrijf] B.V.’ en dat het te realiseren bouwwerk een magazijn- en kantoorfunctie krijgt. Het college heeft daarnaast toegelicht dat ‘[bedrijf] B.V.’ een voorraadhoudende groothandel is van kunststof goederen. Op zitting is door [derde belanghebbende] ook aangegeven dat er geen bewerkingen van producten zullen plaatsvinden, maar enkel de opslag en doorverkoop (in kleinere eenheden) van goederen. Eisers hebben niets naar voren gebracht waaruit de rechtbank kan opmaken dat er andere activiteiten zullen plaatsvinden dan wat in de aanvraag is vermeld. Bovendien blijkt uit de verleende omgevingsvergunning dat het gebouw zal worden gebruikt als magazijn en kantoor en dat het voldoet aan categorie 1 tot en met 3.2. van de bij de planregels behorende Staat van bedrijven, althans dat niet is gebleken van strijd daarmee. Indien toekomstig gebruik toch in strijd is met de bepalingen uit het bestemmingsplan, kan daartegen eventueel handhavend worden opgetreden. De gronden van eisers geven de rechtbank echter nu geen aanleiding om te oordelen dat de omgevingsvergunning om de door eisers gestelde reden (evident) ten onrechte is verleend.
Uitwegvergunning
4.10.
Met betrekking tot eisers gronden inzake het gebruik van een (al dan niet al bestaande) uitweg aan de [adres 2] en hun standpunt dat voor de aanwezigheid en het gebruik daarvan een vergunning nodig is, overweegt de rechtbank dat dit geen onderdeel uitmaakt van de in geding zijnde verleende omgevingsvergunning. Het aanleggen van de uitweg is een losse activiteit die afzonderlijk van de verleende omgevingsvergunning kan worden uitgevoerd. De rechtbank zal de hierover aangevoerde gronden om die reden niet verder bespreken.
Verkeer en infrastructuur
4.11.
Verder hebben eisers gronden aangevoerd ten aanzien van de verkeersafwikkeling op het bedrijventerrein en daarbij gewezen op de overlast die zij daardoor nu (al) ervaren. Zij vrezen dat dit een nog groter probleem zal worden na de realisatie en de ingebruikneming van het te bouwen bedrijfsgebouw. Zij menen dat het college bij de besluitvorming ten onrechte dat niet heeft betrokken in de besluitvorming. De rechtbank volgt eisers evenmin in dit betoog. De rechtbank is van oordeel dat wat eisers hebben aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt. De door eisers aangedragen verkeerskundige bezwaren hebben zij niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een verkeerskundig rapport. Het is dan ook de vraag in hoeverre eisers (die met hun perceel grenzen aan ongeveer de achterzijde van het perceel waarop gebouwd zal gaan worden) problemen zullen ondervinden van de hogere verkeersintensiteit op het bedrijventerrein nu de bevoorrading en afname aan de voorzijde van het te realiseren gebouw zal plaatsvinden.
De gronden van eisers slagen daarom niet.
Bouwtechniek
4.12.
Voor wat betreft de gronden van eisers ten aanzien van de constructieberekeningen en hun vrees dat het gebouw ‘te licht’ zal worden uitgevoerd met de kans op beschadiging aan onder meer het gebouw van eisers bij een eventuele calamiteit, overweegt de rechtbank als volgt. Vastgesteld wordt dat de aanvraag is onderbouwd met een rapport waarin de statische berekeningen van het bouwplan staan vermeld. Verder is in de omgevingsvergunning als voorschrift opgenomen dat minimaal drie weken voor de start van de werkzaamheden aan de fundering het rapport van geotechnisch onderzoek moet worden ingediend, waarbij ook is opgenomen waaraan dit moet voldoen en dat zonder gemeentelijke goedkeuring niet met de funderingswerkzaamheden mag worden begonnen. Gelet hierop en nu eisers niet met deskundige tegenrapporten hebben onderbouwd of anderszins met objectief verifieerbare gegevens hun vrees hebben geconcretiseerd, ziet de rechtbank geen aanleiding te concluderen dat het college op grond hiervan ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend.

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
De rechtbank zal, gelet op hetgeen is geoordeeld in rechtsoverweging 4.2 van deze uitspraak het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 28 maart 2023 vernietigen voor zover daarbij niet alsnog voorschriften aan het primaire besluit van 15 september 2022 zijn verbonden ter borging van de voortdurende en exclusieve aanwezigheid en het onbelemmerde gebruik van 64 parkeerplaatsen aan de [adres 1] ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 2] te [plaats]. De rechtbank laat dat besluit voor het overige in stand. Voorts zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het aanvullende besluit van 7 augustus 2024 ongegrond verklaren.
5.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
5.3.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.267,50.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 28 maart 2023;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 maart 2023, voor zover daarin geen voorschriften zijn verbonden aan het besluit van 15 september 2022 ter borging van de realisatie en het voortdurende, exclusieve en onbelemmerde gebruik van 64 parkeerplaatsen op het perceel aan de [adres 1] ten behoeve van de gebruiker van het perceel [adres 2] te [plaats];
- laat het bestreden besluit van 28 maart 2023 voor het overige in stand;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 7 augustus 2024 ongegrond;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C Smitstra, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.