ECLI:NL:RBOVE:2025:2683

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/08/318589 / HA ZA 24-304
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een kostenmaatschap tussen tandartsen en de waardebepaling van de betrokken activa

In deze zaak hebben partijen A en B, die op 1 januari 2005 een kostenmaatschap zijn aangegaan, een geschil over de afwikkeling van deze maatschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de peildatum voor de beëindiging van de maatschap 31 december 2023 is. De rechtbank heeft besloten dat het onverdeelde aandeel van partij A in de maatschap en het bedrijfspand aan partij B zal worden toebedeeld, onder betaling van een vergoeding wegens overbedeling. De waarde van de voorraad dental depots is vastgesteld op € 68.750,74 (exclusief btw) en de waarde van de inventaris op € 19.102,-. De rechtbank is voornemens om een deskundige in te schakelen voor de waardebepaling van de voorraad medicamenten en tandheelkundige verbruiksmaterialen. De vordering van partij A uit hoofde van onverschuldigde betaling is afgewezen omdat er niet tijdig is geprotesteerd en de feitelijke verhouding tussen partijen is gewijzigd. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en het nemen van een akte door beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/318589 / HA ZA 24-304
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van

1.[partij A 1],

te [woonplaats 1],
2.
[partij A 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna te noemen: [partij A 1], [partij A 2] en gezamenlijk [partij A],
advocaat: mr. K. Heemrood-van Dijk,
tegen

1.[partij B 1],

te [woonplaats 2],
2.
[partij B 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna te noemen: [partij B 1], [partij B 2] en gezamenlijk [partij B],
advocaten: mrs. A.C. Huisman en P. Michorius-Jannink,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de akte overlegging producties van de zijde van [partij A],
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties [1] ,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging van eis, tevens akte houdende aanvullende producties [2] ,
- de akte overlegging producties van de zijde van [partij B],
- de akte houdende aanvullende producties van de zijde van [partij A 1],
- de mondelinge behandeling van 3 februari 2025, waar [partij A] (vertegenwoordigd), bijgestaan door mr. Heemrood-Van Dijk en mr. M. Smits, en [partij B 1] (vertegenwoordigd, bijgestaan door mr. Huisman en mr. Michorius-Jannink, zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben daarbij ook gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
[partij A 1] en [partij B 1] zijn op 1 januari 2005 een samenwerking aangegaan in de vorm van een kostenmaatschap onder de naam “[bedrijf 1]”. Partijen verschillen van mening over de afwikkeling van deze maatschap en daarmee samenhangende kwesties.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de datum 31 december 2023 als peildatum voor de beëindiging van de maatschap. De rechtbank zal (het onverdeelde aandeel van [partij A 2] in) de maatschap en het bedrijfspand toedelen aan [partij B 2] respectievelijk [partij B 1] onder betaling van een vergoeding wegens overbedeling. Wat betreft de waardebepaling is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de voorraad dental depots moet worden vastgesteld op € 68.750,74 (exclusief btw) en de waarde van de inventaris op € 19.102,-. De rechtbank is voornemens om een deskundige in te schakelen om de waarde van de voorraad medicamenten en tandheelkundige verbruiksmaterialen vast te stellen. Bij de vaststelling van de overbedelingsvergoeding zal ook rekening moeten worden gehouden met het bedrag van € 3.600,- aan (gemiste) huuropbrengsten. De vergoeding tot overbedeling in verband met de toedeling van het bedrijfspand aan [partij B 1] zal worden vastgesteld op € 262.500,-. De vordering van [partij A] uit hoofde van onverschuldigde betaling zal worden afgewezen omdat er niet tijdig is geprotesteerd en (mede daardoor) de feitelijke verhouding tussen partijen is gewijzigd.
De rechtbank zal haar beslissingen hierna toelichten.

3.De feiten

3.1.
[partij A 1] en [partij B 1] zijn met ingang van 1 januari 2005 een samenwerking aangegaan in de vorm van een kostenmaatschap onder de naam “[bedrijf 1]” (hierna: de maatschap).
3.2.
[partij A 1] en [partij B 1] hebben over hun samenwerking afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in een “overeenkomst van samenwerking” (hierna ook: maatschapsovereenkomst). Daarin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)”
1. Doelomschrijving
1.1.. Deze overeenkomst gaat in op 8 januari 2005; partijen oefenen vanaf die datum in het praktijkhuis hun tandartsenpraktijk uit in samenwerking met elkaar, doch elk zelfstandig en voor eigen rekening en risico.
1.2.
Zij laten naast de gezamenlijke tandheelkundige administratie elk een eigen financiële administratie voeren over hun werkzaamheden en over de afzonderlijk te declareren werkzaamheden van hun medewerkend personeel. De daarvoor te declareren bedragen komen ten gunste van hun eigen rekening en de praktijkkosten zijn te hunnen laste, met inachtneming van het hierna in deze overeenkomst bepaalde ten aanzien van gezamenlijk te dragen kosten.
1.3.
Partijen regelen in overleg het afzonderlijke respectievelijk gemeenschappelijke gebruik van verschillende ruimten in het praktijkhuis.
1.4.
Partijen zullen met inachtneming van ieders zelfstandigheid elkaar steunen bij de uitoefening van hun beroep en steeds overleg plegen over de wezenlijke onderdelen van hun gezamenlijk praktijkbeleid. Daartoe behoren in elk geval/de verdeling van de werkkracht van het medewerkend personeel en het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden/het verdelen van de beheertaken/ de coördinatie van beider werktijden/ en het op elkaar afstemmen van de wijze waarop zij hun honorarium vaststellen voor particuliere behandelingen.
1.5.
Partijen streven - met behoud van vrije tandartsenkeuze - naar een gescheiden behandeling van hun patiëntenkring.
(…)
3. Kostendeling
3.1.
Partijen dragen gezamenlijk, ieder voor de helft, de navolgende lasten:
3.1.1.
huurpenningen en andere aan de verhuurder van het praktijkhuis verschuldigde vergoedingen;
3.1.2.
verbruik van gas, water en electriciteit, abonnement- en gesprekkosten van telefoon, kosten van verwarming, loon- en andere kosten voor schoonhouden;
3.1.3.
eigenaarslasten voor de gezamenlijke technische voorzieningen en voor de inrichting van het
praktijkhuis;
3.1.4.
accountants- en administratiekosten met betrekking tot de gezamenlijk gevoerde administratie;
3.1.5.
premies voor verzekeringen tegen aansprakelijkheid tegenover derden van een voor het gezamenlijk personeel;
3.1.6.
uitgaven voor alle overige zaken en diensten, waarover partijen in onderling overleg besluiten ze gezamenlijk te dragen;
3.2.
loonkosten, d.w.z. salarissen, premies voor sociale verzekeringen en pensioenregelingen, toelagen, vergoedingen en andere kosten voor het gezamenlijk personeel worden tussen partijen gedeeld naar rato van ieders werktijd: daartoe wordt registratie bijgehouden van het door ieder gewerkte aantal dagdelen.
3.3.
Voor eigen rekening van elke partij blijven alle door hem gemaakte praktijkkosten, die niet in of krachtens het voorgaande zijn aangewezen voor gezamenlijke betaling, zoals:
3.3.1.
kosten van tandtechnische werkstukken;
3.3.2.
persoonlijke beroepsuitgaven, waaronder die voor reizen en vervoer, studeerkamer en telefoon thuis, contributies, beroepsoriëntatie en representatie;
3.3.3.
premies voor persoonlijke beroepsverzekeringen, waaronder die voor de beroepsaansprakelijkheid (van partijen zelf en van hun niet gezamenlijk personeel) en arbeidsongeschiktheid;
3.3.4.
afschrijvingen op aandelen in de eigendom van gezamenlijke zaken van partijen;
3.3.5.
loonkosten voor niet-gezamenlijk personeel;
3.3.6.
eigenaarslasten van de volledige inrichting van de eigen behandelkamer in het praktijkhuis;
3.4.
uitgaven voor medicamenten en tandheelkundige verbruiksmaterialen, worden tussen partijen op het einde van ieder jaar gedeeld op basis van de verhouding tussen de door ieder in het betreffende jaar gerealiseerde bruto-omzet (totaal van alle aan patiënten gedeclareerde bedragen);
3.5.
De op de werkzaamheden van een mondhygiëniste drukkende loon­ en andere kosten zullen door partijen worden gedragen in de verhouding van de bedragen die door elk van hen voor haar werkzaamheden worden gedeclareerd, zonodig na een proefperiode van een jaar. Bij eventuele aanstelling van een tandtechnisch medewerker zal voor de op zijn werkzaamheden drukkende loon- en andere kosten een afzonderlijke delingsregeling door partijen worden overeengekomen.
3.6.
Partijen lichten hun respectieve aansprakelijkheidsverzekeraars in over het gemeenschappelijke risico, dat zij voor de aansprakelijkheid van hun gezamenlijk personeel lopen en laten hun afzonderlijke verzekeringspolissen aan deze situatie aanpassen.

4.Bevoegdheden

(…)
4.1.2.
De administratie van de gezamenlijke gelden is te allen tijde voor iedere partij toegankelijk. Na afloop van elk kalenderjaar wordt binnen drie maanden een exploitatie-overzicht opgesteld, waarvan de inhoud tussen partijen onherroepelijk vaststaat als geen partij binnen een maand na ontvangst daartegen schriftelijk en gedagtekend bezwaren heeft ingebracht.
(…)
6. Einde
Deze overeenkomst wordt ten aanzien van één der partijen beëindigd:
6.1.
Door opzegging door één der partijen met inachtneming van een opzegtermijn van twaalf maanden met dien verstande dat een dergelijke opzegging niet zal kunnen leiden tot beëindiging voordat twee jaar na de ingangsdatum van deze overeenkomst zijn verstreken.
6.2.
Door opzegging van één der partijen door de andere, mits eenstemmig, met onmiddellijke ingang, om een dringende aan de betrokken partij onverwijld meegedeelde reden; een dringende reden is aanwezig wanneer zich met betrekking tot één der partijen een situatie voordoet, waarin van de andere partij niet in redelijkheid kan worden gevergd dat hij de overeenkomst voortzet.
6.3.
Door overlijden of blijvende aanmerkelijke beroepsinvaliditeit van één der partijen, met onmiddellijke ingang; indien een partij het blijvende aanmerkelijke karakter van een beroepsinvaliditeit wil doen vaststellen en daarover geen eenstemmigheid tussen partijen bestaat, zal dat in elk geval tussen hen vast komen te staan als krachtens de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering (wao) aan de invalide partij een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend van 50%/65% of meer van de grondslag.

7.Gevolgen van beëindiging - Algemeen

7.I. Bij het einde der overeenkomst eindigt de samenwerking van partijen/ten aanzien van de betrokken partij. De partij, bij wie de oorzaak der beëindiging gelegen is, staakt de praktijkuitoefening in het praktijkhuis en verlaat het met het zijne. Deze partij, de vertrekkende partij, heeft het recht zich dan elders ter plaatse als tandarts te vestigen.
7.2.
De vertrekkende partij is:
7.2.1.
hij die opzegt ingevolge artikel 6.1;
7.2.2.
hij die opgezegd wordt door de andere partij ingevolge artikel 6.2.
7.3.
Onder "vertrekkende partij" wordt in het hierna volgende ook begrepen de erven van een overleden partij en de ingevolge artikel 6.3. invalide partij.
7.4.
Onder "blijvende partij" wordt hierna verstaan de partij die na het einde der overeenkomst de praktijkuitoefening in het praktijkhuis voortzet.

8.Gevolgen van beëindiging - Praktijk

8.1.
Indien bij het einde der overeenkomst de vertrekkende partij de praktijk ter plaatse neerlegt, heeft de blijvende partij gedurende twee maanden het voorkeursrecht tot overneming van de praktijk van de vertrekkende partij.
8.2.
Indien de blijvende partij niet of niet op tijd gebruik maakt van het in vorige lid omschreven recht, kan de vertrekkende partij zijn praktijk overdragen aan een opvolger, mits hij ten aanzien van de persoon van die opvolger de toestemming heeft van de blijvende partij.
8.3.
De blijvende partij kan het geven of weigeren van die toestemming afhankelijk stellen van een proeftijd van twee maanden, waarin de aspirant-opvolger de praktijk van de vertrekkende partij waarneemt.
8.4.
Indien een opvolger wordt benoemd, zal de blijvende partij zich gedurende één jaar daarna onthouden van behandeling van patiënten uit de praktijk van de vertrokken partij.
8.5.
Indien de blijvende partij toestemming weigert ten aanzien van de derde opeenvolgende aspirant-opvolger, dan is de blijvende partij alsnog verplicht tot overneming van de praktijk van de vertrekkende partij.
(…)
10. Waardebepaling
10.1.
Indien bij verplichte of vrijwillige overneming van een aandeel in de gezamenlijke zaken door één der partijen geen overeenstemming wordt bereikt over de waarde, zal deze voor partijen als volgt voor de verschillende onderdelen worden vastgesteld.
10.1.1.
De waarde van het praktijkhuis zal, op basis van lege en ontruimde oplevering aan particulieren, althans niet aan tandartsen, worden vastgesteld door drie makelaars in onroerende zaken, van welke elk der partijen telkens één benoemt en de aldus aangestelden gezamenlijk de derde.
10.1.2.
De waarde van de voorraad aan medicamenten en tandheelkundige verbruiksmaterialen zal worden vastgesteld op de factuurwaarde.
10.1.3.
De waarde van zaken, voorkomende in het leveringsprogramma van dental depots, anders dan bedoeld onder 10.1.2., zal worden vastgesteld op het gemiddelde van de taxaties van twee dental depots, waarvan elk der partijen één aanwijst.
10.1.4, De waarde van verbouwings- en aanpassingskosten van het praktijkhuis en de overige zaken, niet bedoeld onder 10.1.2. en 10.1.3., zal worden vastgesteld op de boekwaarde, waaronder hier verstaan wordt de historische kostprijs verminderd met de afschrijvingen op basis van een tienjarige afschrijvingstermijn.
10.2.
De huurwaarde van een aandeel in de gezamenlijke zaken zal zo nodig worden bepaald door
deskundigen als genoemd onder 10.1.1. en 10.1.3.
(…)”
3.3.
De maatschap werd in eerste instantie gedreven in een gehuurd pand aan de [adres 1] en later in een door [partij B 1] en [partij A 1] in eigendom verworven bedrijfspand aan de [adres 2] [3] (hierna ook: het bedrijfspand). In de maatschapsovereenkomst wordt de term “Praktijkhuis” genoemd, daarmee wordt gedoeld op deze panden. Een ruimte in het bedrijfspand werd verhuurd aan de heer [naam 1], implantoloog, handelend onder de naam [bedrijf 2] (hierna: [naam 1]). De echtgenote van [partij B 1], mevrouw [naam 2] (hierna: de echtgenote of mevrouw [partij B 1]), is ook werkzaam bij de maatschap.
3.4.
Op 7 februari 2014 is [partij A 2] opgericht.
3.5.
In maart 2015 heeft [partij B 1] zijn aandeel in de maatschap ingebracht in zijn personal holding, [partij B 2]. In dat verband hebben [partij A 1] en [partij B 1] op 27 maart 2015 een Allonge op de maatschapsovereenkomst ondertekend.
3.6.
Sinds 1 april 2016 zijn [partij B 1] en [partij A 2] ieder voor de helft eigenaar van het bedrijfspand.
3.7.
Op 13 juli 2023 meldt [partij A 1] zich ziek. Na zijn ziekmelding heeft [partij A 1] geen tandartswerkzaamheden meer verricht.
3.8.
In de periode na zijn ziekmelding overweegt [partij A 1] te stoppen met zijn tandartsenpraktijk. Vanaf eind augustus 2023 wordt [partij A 1] bijgestaan door zijn broer, [naam 3] (hierna ook: [naam 3]). Op 23 augustus 2023 heeft [naam 3] aan [partij B 1] en zijn echtgenote meegedeeld dat [partij A 1] erover nadenkt om te stoppen met zijn praktijk.
3.9.
Op 14 november 2023 vindt er een bespreking plaats tussen [partij A 1], [naam 3], [partij B 1] en de heer [naam 4], tandarts met meerdere vestigingen in [plaats] (hierna: [naam 4]). Onderwerpen van gesprek zijn de (mogelijke) overdracht van de patiënten aan [naam 4] en (een deel van) het personeel dat in dienst is bij de maatschap.
3.10.
Op 24 november 2023 deelt [partij A 1] tijdens een bijeenkomst aan de medewerkers van de maatschap mee dat hij vanwege ziekte genoodzaakt is zijn praktijk te beëindigen en dat zijn patiënten worden overgedragen aan [naam 4]. Bij brief van 27 november 2023 heeft [partij A 1] zijn patiënten hierover geïnformeerd.
3.11.
Na deze bijeenkomst ontstaan er meningsverschillen tussen partijen over de afwikkeling van de maatschap en daarmee samenhangende aspecten en is veelvuldig gecorrespondeerd tussen (de (toenmalige) advocaten van) partijen. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.

4.Het geschil in conventie en in reconventie

In conventie
4.1.
[partij A] vorderen, na eiswijziging, waartegen geen procedurele bezwaren zijn geuit, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat weergegeven:
I. [partij B] althans [partij B 2], veroordeelt om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis mee te werken aan de vaststelling van de jaarrekening van het boekjaar 2022 en 2023 waarin strikte toepassing is gegeven aan de kostenverdeling uit hoofde van de maatschapsovereenkomst (meer specifiek: de personeels- en materiaalkosten) en waarbij de kosten van taxatie van het bedrijfspand aan de zijde van [partij B 1] niet ten laste van de maatschap mogen worden gebracht en derhalve door [partij B 1] aan de maatschap dienen te worden terugbetaald, althans dat de kosten van taxatie aan de zijde van [partij A] zowel voor wat betreft de taxatie van het bedrijfspand als de taxatie van de dental depots eveneens volledig ten laste van de maatschap worden gebracht;
II. voor recht verklaart, dat alle activa die ten dienste van de tandartspraktijken [partij A 1] en [partij B 1] stonden, één gemeenschap vormen, en dat de juridisch eigendom van het bedrijfspand tot een apart te verdelen gemeenschap behoort en niet, ook niet wat de economische eigendom betreft, in de gemeenschap van de tandartsenpraktijk wordt betrokken;
III. voor recht verklaart dat de peildatum voor de afwikkeling van de tussen partijen bestaande maatschap en de verdeling van de gemeenschap 31 december 2023 zal zijn en dat waar het de afwikkeling van de maatschap betreft [partij B 2] over het aan [partij A] door de rechtbank te bepalen vergoeding tot overbedeling verschuldigde bedrag wettelijke rente aan [partij A] verschuldigd zal zijn met ingang van 31 december 2023 (peildatum volgens [partij A]), althans 1 april 2024 (peildatum volgens [partij B 2]), althans 19 juli 2024 (datum betekening dagvaarding), althans vanaf het moment van het te wijzen van vonnis, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
IV. voor recht verklaart dat bij de verdeling als waarde voor het bedrijfspand een bedrag van € 525.000,- zal gelden;
V. [partij B], althans [partij B 2], primair veroordeelt om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis mee te werken aan een onafhankelijke taxatie van de dental depots door een door de rechtbank te benoemen taxateur toe te laten tot het bedrijfspand en aan deze taxateur binnen een week na aanvaarding van de benoeming een inventarisatie ter hand te stellen van de voorraad dental depots per 31 december 2023, althans subsidiair de waarde van de dental depots per 31 december 2023 op een bedrag van € 68.750,74 (exclusief btw) [4] bepaalt;
VI. voor recht verklaart, dat de huurvergoeding die [naam 1] geacht moet zijn te betalen aan de maatschap voor wat betreft de berekening van de vergoeding in het kader van de toedeling en de vordering tot overbedeling in aanmerking moet worden genomen voor primair een bedrag van € 3.600,- (uitgaande van een peildatum van 31 december 2023) en subsidiair te vermeerderen met een daarboven door de rechtbank nog vast te stellen bedrag (als wordt uitgegaan van 1 april 2024 als peildatum);
VII. [partij B] veroordeelt tot medewerking aan de verdeling van het bedrijfspand in die zin dat het onroerend goed volledig ten name wordt gesteld van [partij A 1] lnvestments tegen betaling van een vergoeding tot overbedeling aan [partij B 1] van een bedrag van € 262.500,-;
VIII. [partij B], althans [partij B 2], veroordeelt om aan [partij A] te betalen een (in het petitum per boekjaar nader vermelde) vergoeding uit hoofde van onverschuldigde betaling primair ten aanzien van de boekjaren 2015 tot en met 2022, subsidiair ten aanzien van de boekjaren 2018 tot en met 2022 en meer subsidiair ten aanzien van de boekjaren 2022 en 2023, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de in het petitum genoemde (primair en (meer) subsidiair vermelde datum;
IX. [partij B] hoofdelijk veroordeelt om aan [partij A] te betalen een bedrag van
€ 3.285,46 wegens ten onrechte ten laste van [partij A] gebrachte loonkosten van mevrouw [partij B 1] en [partij B] te veroordelen om [partij A] te vrijwaren voor eventuele aanspraken van de Staat der Nederlanden (Belastingdienst) ter zake van een eventuele claim met betrekking tot de auto van de zaak en de bijtellingsregeling, welke aan mevrouw [partij B 1] ten onrechte is uitgekeerd, zoals blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van [partij B] in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
In reconventie:
4.2.
[partij B 2]vordert, kort gezegd, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de maatschap per 1 april 2024 is geëindigd, althans de maatschap beëindigt per een in goede justitie te bepalen datum;
II. het onverdeelde aandeel van [partij A] in het vermogen van de maatschap aan [partij B 2] toebedeelt tegen betaling van een vergoeding wegens overbedeling van primair € 101.807,- althans subsidiair deze vergoeding vast laat stellen door een door de rechtbank te benoemen deskundige, waarbij de waarde van de zaken van de maatschap worden gewaardeerd conform de waarderingsgrondslagen zoals vermeld in de maatschapsovereenkomst en de kosten in lijn met de bestendige gedragslijn zoals volgt uit de jaarrekeningen worden vastgesteld, althans meer subsidiair deze vergoeding vast te laten stellen door een door de rechtbank te benoemen deskundige;
III. een zodanige voorziening treft als de rechtbank in goede justitie juist acht.
4.3.
[partij B 1]vordert, kort gezegd, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de gemeenschap ten aanzien van het bedrijfspand wordt verdeeld.
II. het onverdeelde aandeel van [partij A 1] lnvestments in het bedrijfspand aan [partij B 1] toebedeelt tegen betaling van een vergoeding wegens overbedeling van primair
€ 125.040,50, althans subsidiair vast laat stellen door een door de rechtbank te benoemen deskundige onder de voorwaarde dat het ten behoeve van [partij A 1] lnvestments op diens onverdeelde aandeel van het bedrijfspand gevestigde hypotheekrecht wordt doorgehaald, althans een zodanige voorziening treft die in goede justitie juist wordt geacht;
III. [partij A 1] lnvestments gebiedt om binnen de in het petitum genoemde datum, mee te werken aan de levering van het onverdeelde aandeel, vrij van recht van hypotheek,
in het bedrijfspand aan [partij B 1], dit op straffe van verbeurte van een dwangsom, en bepaalt dat bij gebreke daarvan het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de door [partij A 1] lnvestments te verrichten leveringshandeling;
IV. een zodanige voorziening treft die in goede justitie juist wordt geacht;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van [partij A] in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.4.
Partijen hebben hun vorderingen toegelicht en hebben over en weer tegen elkaars vorderingen verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

Vooraf
5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden behandeld.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat in deze procedure (om praktische redenen) ervan uit kan worden gegaan dat de maatschap wordt gevormd door [partij B 2] en [partij A 2] [5] . Verder is tussen partijen niet in geschil dat de toedeling van de zaken behorende tot de maatschap aan [partij B 2] moet geschieden onder betaling van een vergoeding wegens overbedeling. Partijen zijn het er ook over eens dat het bedrijfspand niet behoort tot (de toe te delen zaken van) de maatschap. [6]
Datum beëindiging maatschap (hierna ook: de peildatum)
5.3.
[partij A] stellen zich op het standpunt dat als peildatum voor de (waardebepaling) van de maatschap 1 december 2023 heeft te gelden. Ter onderbouwing wijzen [partij A] op het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder 6.3. van de maatschaps-overeenkomst. Subsidiair menen [partij A] dat sprake is van een beëindiging van de samenwerking in onderling overleg per 1 december 2023. Een dergelijke wijze van beëindiging van de samenwerking wordt in de maatschapsovereenkomst niet, laat staan uitdrukkelijk, uitgesloten. [partij A] wijzen in dit verband op de gang van zaken eind november 2023. [partij B] hebben meegewerkt aan de overdracht van de patiënten aan [naam 4]. [partij B 2] heeft nadien feitelelijk gehandeld alsof zij de tandartsenpraktijk als eenmanszaak voortzette. [partij A] zijn ook niet meer betrokken bij diverse (personele) aangelegenheden/besluiten, zijn niet uitgenodigd voor het kerstdiner en [partij A 1] is de toegang tot het bedrijfspand en de administratie ontzegd. Omwille van eenvoud en overzichtelijkheid zijn [partij A] bereid om uit te gaan van een peildatum van
31 december 2023.
5.4.
[partij B] betwisten dat sprake is van de beëindigingsgrond als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder 6.3. van de maatschapsovereenkomst. [partij A] hebben nooit aan hen laten weten dat sprake was van blijvende aanmerkelijke beroepsinvaliditeit en dat als gevolg daarvan de samenwerking werd beëindigd. Het afwikkelen van de maatschap omvat meer dan alleen het overdragen van een patiëntenbestand. [partij A] hebben de maatschap ook nooit opgezegd. [partij B] stellen dat partijen na een voorstel van [partij B] overeen-stemming hebben bereikt over de datum waarop de maatschap is geëindigd, te weten 1 april 2024. Volgens hen blijkt dat ook uit de brief van de zijde van [partij A] van 16 mei 2024.
5.4.
Nu [partij A] (in het gewijzigde petitum) ook zelf uitgaan van een peildatum van 31 december 2023, is er naar het oordeel van de rechtbank geen belang (meer) bij een beoordeling of de peildatum mogelijk op een eerder moment is gelegen. Dit betekent dat het geschil wat betreft dit onderdeel zich beperkt tot de vraag of 31 december 2023 dan wel
1 april 2024 als peildatum moet gelden.
5.5.
Hoewel er formeel geen sprake is van opzegging in de zin van artikel 6 van de maatschapsovereenkomst blijkt uit de feitelijke gang van zaken (voldoende) duidelijk dat de samenwerking tussen partijen eind 2023 is geëindigd en dat [partij B] dat ook zo hebben opgevat, althans hebben kunnen begrijpen. In die tijd vond er immers een bespreking plaats over de beëindiging van de tandartsenpraktijk door [partij A 1], waarbij de overdracht van de patiënten ook onderwerp van gesprek was. Eind november 2023 zijn de patiënten daadwerkelijk overgedragen aan [naam 4] en zijn de medewerkers van de maatschap tijdens een bijeenkomst, waar zowel [partij A 1] als [partij B 1] aanwezig was, geïnformeerd dat [partij A 1] genoodzaakt was om de uitoefening van zijn praktijk te beëindigen. Ook de patiënten van [partij A 1] zijn hiervan (bij brief van 27 november 2023) op de hoogte gesteld. In dit verband wordt ook in aanmerking genomen dat een opzegging vormvrij kan geschieden, De rechtbank volgt [partij B] niet in hun standpunt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de te hanteren peildatum van 1 april 2024. [partij B] verwijzen daarvoor naar een brief van 16 mei 2024 van de toenmalige advocaat van [partij A], maar naar het oordeel van de rechtbank bevat deze brief een voorbehoud in die zin dat vermeld wordt dat “
[partij A 1] van mening is dat de samenwerking feitelijk al eerder is geëindigd, in ieder geval wat betreft de financiële consequenties: die zijn dus nog een voorwerp van discussie”. Gelet op deze passage kan niet worden gezegd dat wat betreft de financiële consequenties (de waardering van de maatschap) [partij A] hebben ingestemd met de peildatum 1 april 2024. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de datum 31 december 2023 als peildatum voor de beëindiging van de maatschap.
Waardebepaling zaken maatschap
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij B 2] als blijvende maat het onverdeelde aandeel van [partij A 2] in de maatschap zal overnemen. [7] Ook zijn partijen het erover eens dat artikel 10 van de maatschapsovereenkomst handvaten geeft voor de waardebepaling van de te verdelen zaken. Tussen partijen is wel discussie over de waarde van de betreffende zaken. Deze waarde is van belang voor de te betalen vergoeding wegens overbedeling.
a.
Voorraad medicamenten en tandheelkundige verbruiksmaterialen
5.7.
Partijen zijn het erover eens dat artikel 10.1.2 van de maatschapsovereenkomst de grondslag vormt voor de waardebepaling. Daarin is bepaald dat de waarde van de voorraad aan medicamenten en tandheelkundige verbruiksmaterialen zal worden vastgesteld op de factuurwaarde. [partij B] zijn uitgegaan van een waarde van € 20.980,- per peildatum
1 april 2024. [partij A] hebben deze waarde betwist, omdat er ten onrechte wordt uitgegaan van de peildatum van 1 april 2024. Bovendien moet er volgens hen, net als de aan het boekjaar van 2023 voorafgaande jaren, worden uitgegaan van de “inkoopwaarde van de omzet”.
5.8.
Nu is geoordeeld dat 31 december 2023 als peildatum heeft te gelden, kan niet worden uitgegaan van het bedrag van € 20.980,-. De rechtbank volgt [partij A] niet in hun betoog dat er moet worden uitgegaan van de “inkoopwaarde van de omzet”. In deze procedure gaat het, anders dan in eerdere jaren, om de waardering bij het einde van de maatschapsovereenkomst en voor die situatie is in artikel 10.1.2 voor dit (sub)onderdeel specifiek bepaald dat de waarde wordt vastgesteld op de factuurwaarde. Dit betekent dat voor de waarde van de voorraad medicamenten en tandheelkundige verbruiksmaterialen de factuurwaarde op 31 december 2023 bepalend is. Deze waarde is niet bekend en kan op basis van de stukken ook niet worden berekend door de rechtbank. De rechtbank is dan ook voornemens om een deskundige in te schakelen om deze waarde vast te stellen.
5.9.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat partijen zich bij akte kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. Het spreekt voor zich dat het de voortgang van de procedure aanzienlijk zou versnellen als partijen ter zake met een eensluidend voorstel komen.
5.10.
Het voorschot voor de kosten van de deskundige moet (voorlopig) worden gedragen door [partij A] en [partij B] ieder voor de helft.
b.
Voorraad dental depots
5.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 10.1.3. van de maatschapsovereenkomst de grondslag voor de waardebepaling geeft. De rechtbank stelt vast dat er ook twee taxaties zijn verricht. [partij A] hebben [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) een taxatie laten uitvoeren en zij komt uit op een bedrag van € 89.299,- (exclusief btw). [8] [partij B] hebben [bedrijf 4] voor de taxatie ingeschakeld en zij komt tot een taxatiebedrag van € 48.202,48 (exclusief btw). [9] Op grond van artikel 10.1.3. moeten deze twee waarden worden gemiddeld, wat neer zou komen op een bedrag van € 68.750,74 (exclusief btw) [10] . [partij A] stellen zich echter (primair) op het standpunt dat het verschil tussen beide taxaties dusdanig groot is dat het onverkort volgen van deze bepaling in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Zij wijzen daarbij met name op het onbegrijpelijke en onverklaarde verschil ten aanzien van de behandeleenheid Pelton Crane en de Vistascan Miniview. Volgens hen moet dan ook een onafhankelijke taxatie plaatsvinden. [partij B] wijzen erop dat veel zaken al vijftien jaar oud zijn. In hun ogen is de door [bedrijf 3] vastgestelde waarde dan ook veel te hoog. [partij B] willen vasthouden aan het bepaalde in artikel 10.1.3.
5.12.
De rechtbank ziet in hetgeen door [partij A] is aangevoerd onvoldoende aanleiding om, in afwijking van artikel 10.1.3. van de maatschapsovereenkomst, een deskundige in te schakelen om de waarde van de dental depots te taxeren. De afspraak om af te rekenen op basis van het gemiddelde van de twee taxaties zorgt juist voor een realistische(r) waarde in situaties waarbij, zoals in dit geval, de vertrekkende partij belang heeft bij een zo hoog mogelijke waarde en de blijvende partij bij een zo laag mogelijke waarde. Dat partijen de verrichte taxaties van elkaar betwisten is in zoverre dan ook niet onbegrijpelijk.
5.13.
[partij A] hebben tijdens de mondelinge behandeling verzocht om de waarde inclusief btw toe te wijzen, maar daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Het subsidiair gevorderde van [partij A] strekt ertoe om de waarde exclusief btw vast te stellen en er is geen eiswijziging ingesteld.
c.
Waarde inventaris
5.14.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de inventaris moet worden toegedeeld aan [partij B] en dat de waarde moet worden gewaardeerd tegen boekwaarde. Nu als peildatum 31 december 2023 moet worden gehanteerd, zal de rechtbank deze waarde vaststellen op € 19.102,-. Dit is het bedrag waar [partij A] vanuit gaan [11] en dat ook volgt uit het door [partij B] overgelegde “Overzicht vaste activa”. [12]
Huurovereenkomst [naam 1]
5.15.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de maatschap een huurovereenkomst heeft gesloten met [naam 1]. Evenmin is in geschil dat [naam 1] in 2023 een behandelkamer in het bedrijfspand heeft gebruikt. Door [partij B] is onvoldoende weersproken dat dit negen keer is geweest, zodat [naam 1] in principe een bedrag van € 3.600,- aan de maatschap moet voldoen. Met dit bedrag moet dan ook rekening worden gehouden bij het vaststellen van de te betalen overbedeling in verband met de afwikkeling van de maatschap, aldus [partij A] [partij B] hebben zich op het standpunt gesteld dat [naam 1] geen partij is in deze procedure en dat [partij A] een vordering tegen [naam 1] moeten instellen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij B 1] verklaard dat [naam 1] feitelijk geen huur heeft betaald en dat hij ook tegen [naam 1] heeft gezegd dat hij niet hoefde te betalen omdat [partij B 1] ook veel van hem leerde.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat bij de vaststelling van het bedrag dat [partij B 2] aan [partij A 2] moet betalen vanwege de overbedeling ter zake de afwikkeling van de maatschap rekening moet worden gehouden met het bedrag van € 3.600,- aan (gemiste) huuropbrengst. Het stond, zoals ook van de zijde van [partij A] is aangevoerd, [partij B 2] (in de persoon van [partij B 1]) niet vrij om eenzijdig, zonder instemming van [partij A 2], afstand te doen van deze vordering.
Toerekening van de kosten van de maatschap
5.17.
Partijen verschillen van mening over de toerekening van de kosten met betrekking tot de mondhygiënisten en praktijkassistenten enerzijds en medicamenten en tandheel-kundige verbruiksmaterialen anderzijds.
5.18.
[partij A] stellen dat zij er begin augustus 2023 achter kwamen dat in de voorafgaande boekjaren op een van de maatschapsovereenkomst afwijkende wijze is afgerekend ten aanzien van de hiervoor genoemde kosten. Er is namelijk ten onrechte afgerekend op basis van 50/50. Op grond hiervan vorderen [partij A] (primair) een bedrag van € 143.882,- uit hoofde van onverschuldigde betaling van [partij B], althans [partij B 2]. Deze primaire vordering ziet op de boekjaren 2015 tot en met 2022. Subsidiair respectievelijk meer subsidiair worden bedragen gevorderd die betrekking hebben op de boekjaren 2018 tot en met 2022 respectievelijk de boekjaren 2022 en 2023.
5.19.
[partij B] hebben verschillende verweren gevoerd tegen deze vordering(en). Zo hebben zij zich – kort gezegd – beroepen op verjaring en rechtsverwerking. Ook hebben zij aangevoerd dat niet tijdig is geklaagd en dat, in afwijking van de maatschapsovereenkomst, door partijen een andere kosten(ver)deling is overeengekomen. Ten slotte doen zij een beroep op de redelijkheid en billijkheid.
5.20.
De rechtbank wijst deze vordering van [partij A] af. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.21.
Ter onderbouwing van hun stelling dat [partij A] niet tijdig hebben geklaagd hebben [partij B] gewezen op artikel 4.1.2. van de maatschapsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat er nooit exploitatie-overzichten zijn opgesteld. Gelet op de bewoordingen in de bepaling is echter voldoende duidelijk dat de strekking van deze bepaling is dat partijen uiteindelijk definitieve zekerheid verkrijgen over hun financiële positie en hun onderlinge verhoudingen op dat vlak. In dat licht bezien kunnen de (concept)jaarrekeningen, zoals ook [partij B] hebben betoogd, naar het oordeel van de rechtbank als overzichten in de zin van artikel 4.1.2 worden beschouwd. De gegevens van exploitatie-overzichten worden immers ook verwerkt in de (concept)jaarrekeningen. Ook is voldoende duidelijk dat partijen om die definitieve zekerheid te verkrijgen de mogelijkheid hadden om binnen één maand bezwaren te uiten tegen de gepresenteerde financiële gegevens en dat als er geen bezwaren werden geuit deze onherroepelijk vast zouden komen te staan. Vaststaat dat [partij A] niet eerder dan bij e-mailbericht van 28 november 2023 aan de accountant van de maatschap bezwaren hebben geuit tegen de kostenverdeling in de jaarcijfers, terwijl [partij A] niet (voldoende) hebben weersproken dat zij, althans de door hen ingeschakelde adviseurs, jaarlijks de (concept)jaarrekeningen (van het voorafgaande jaar) hebben ontvangen. Dit betekent dat [partij A] pas ruim een jaar na toezending van de concept-jaarrekening over het boekjaar 2021 schriftelijk hebben geklaagd tegen de kostenverdeling. Gelet op de strekking van het bepaalde in artikel 4.1.2. van de maatschapsovereenkomst is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat tijdig is geklaagd tegen de gehanteerde kostenverdeling over de jaren 2015 tot en met 2021. Ook als zou worden uitgegaan van augustus 2023, het moment dat [partij A] aan hun eigen boekhouder en belastingadviseur kenbaar hebben gemaakt dat de kostenverdeling in de jaarcijfers niet juist was, is dit naar het oordeel van de rechtbank te laat. Voor het oordeel acht de rechtbank ook van belang dat in de maatschapsovereenkomst niet nader is uitgewerkt wie verantwoordelijk is voor het opstellen van de exploitatie-overzichten, wat duidt op een gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen. Bovendien is niet gesteld of gebleken is dat [partij A] gedurende de jarenlange samenwerking ooit heeft gevraagd om exploitatie-overzichten. In redelijkheid kan dan ook niet meer worden verwacht dat dergelijke overzichten worden opgemaakt.
5.22.
Resteert beantwoording van de vraag of [partij A 1] nog kan opkomen tegen de gehanteerde kostenverdeling na 2021. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval en slaagt het verweer van [partij B] dat partijen een van de maatschapsovereenkomst afwijkende (kosten)verdeling zijn overeengekomen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.23.
Een overeenkomst kan stilzwijgend wijzigen van inhoud, alles op grond van de feitelijk tussen partijen bestaande situatie, die zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld. [13]
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat bij de uitvoering van de maatschapsovereenkomst is afgeweken van wat zij daarin overeengekomen in die zin dat alle kosten gelijkelijk werden verdeeld. Dit enkele gegeven rechtvaardigt nog niet de conclusie dat daarmee de maatschapsovereenkomst is gewijzigd. De rechtszekerheid verzet zich ertegen dat partijen die kortstondig afwijken van dat wat zij schriftelijk zijn overeengekomen, geacht worden hierdoor hun afspraken te hebben verlaten. Er wordt dus een zeker tijdsverloop veronderstelt om uit te gaan van een wijziging van de inhoud van een overeenkomst. [partij B] stellen dat vanaf 2005 sprake is van gelijke kostendeling, terwijl [partij A] in de conclusie van antwoord in reconventie het standpunt innemen dat dit sinds 2015 het geval is. Wat hier ook van zij, ook indien wordt uitgegaan van 2015, betreft het een periode van ongeveer acht jaar en dat is een tijdsverloop dat in samenhang bezien met de
gedragingen van partijen de rechtbank tot het oordeel leidt dat de feitelijke verhouding tussen partijen is gewijzigd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [partij A] voldoende tijd hebben gehad om te protesteren tegen de wijze van uitvoering van de overeenkomst. Van de zijde van [partij A] is echter pas nadat [partij A 1] in de zomer van 2023 is uitgevallen, geprotesteerd tegen de gelijke kostendeling. Tot aan die tijd hebben [partij A], zoals [partij B] ook hebben aangevoerd, niet geklaagd over de gang van zaken. [partij A] hebben ook niet eerder nakoming gevorderd van hetgeen partijen zijn overeengekomen in de maatschapsovereenkomst. Dit terwijl onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, van [partij A] mocht worden verwacht dat zij zouden protesteren tegen de (concept-)jaarstukken waarin de gewijzigde kostenverdeling feitelijk werd geëffectueerd. Dat [partij A] volledig hebben vertrouwd op de door hen ingeschakelde adviseurs, althans op [partij B], komt voor hun eigen rekening en risico. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat partijen professionele en zakelijke partijen zijn en dat de jaarcijfers niet alleen voor de onderlinge verhouding van partijen, maar ook jegens derden, zoals de Belastingdienst, van belang zijn. Uit het niet-handelen van [partij A] over al die jaren konden [partij B] onder de gegeven omstandigheden dan ook afleiden, althans er gerechtvaardigd op vertrouwen, dat [partij A] instemden met de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de maatschapsovereenkomst. Dat betekent dat er ook voor de jaren 2022 en 2023 uit moet worden gegaan van een gelijke kostenverdeling.
5.24.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van [partij A 1] die gebaseerd is op onverschuldigde betaling worden afgewezen. Ook de vordering om [partij B], althans [partij B 2], te veroordelen mee te werken aan de vaststelling van de jaarrekening van het boekjaar 2022 en 2023 waarbij strikte toepassing wordt gegeven aan de kostenverdeling die is opgenomen in de maatschapsovereenkomst zal worden afgewezen. De overige verweren ter zake de kostenverdeling hoeven daarom geen bespreking meer.
Auto van de zaak van mevrouw [partij B 1]
5.25.
[partij A] vordert betaling van een bedrag € 3.285,46. Dit betreft 50% van het ten onrechte te veel betaalde loon aan mevrouw [partij B 1] over de jaren 2016 tot en met 2019. [partij A] hebben dit bedrag ten onrechte gedragen. Het ten onrechte te veel betaalde loon aan mevrouw [partij B 1] moet niet ten laste van de kostenmaatschap komen en dus ook niet ten laste van [partij A] De auto met het kenteken [kenteken] stond op naam van [partij B 2], maar de fiscale bijtelling werd verrekend met het salaris van mevrouw [partij B 1]. [partij B] zullen moeten instaan voor een mogelijke claim van de Belastingdienst, zodat [partij A] vorderen dat zij daarvoor worden gevrijwaard.
5.26.
De rechtbank zal deze vorderingen toewijzen. Het verweer van [partij B] dat de accountant van de maatschap, de heer [naam 5], (schriftelijk) heeft verklaard dat er door de maatschap nooit een auto aan mevrouw [partij B 1] ter beschikking is gesteld volstaat in dit verband niet. Uit de overgelegde salarisstroken dan wel jaaropgaven/ loonspecificaties van mevrouw [partij B 1] volgt dat er rekening is gehouden met een fiscale bijtelling gerelateerd aan een auto met kenteken [kenteken].
Inbreng van het praktijkhuis (bedrijfspand) in de maatschap?
5.27.
Tussen partijen staat vast dat de juridische eigendom van het bedrijfspand niet is overgedragen aan de maatschap. Dit volgt reeds uit het feit dat een maatschap geen rechtspersoon is maar een samenwerkingsvorm en geen zelfstandige drager van rechten en plichten kan zijn en dus ook geen juridische eigendom kan verwerven. Partijen twisten wel over de vraag of de economische eigendom van het bedrijfspand is ingebracht in de maatschap. [partij B] stellen dat dit het geval is, terwijl [partij A] dat betwisten. [partij A] wijzen erop dat [partij B] erkennen dat het bedrijfspand alleen om fiscale redenen als materiële vaste activa is opgenomen in de jaarrekeningen van de maatschap. Verder stellen zij dat de juridische eigendom alsmede het risico op waardevermindering van het bedrijfspand bij [partij B 1] en [partij A 2] liggen en dat het bedrijfspand om niet aan de maatschap ter beschikking is gesteld. Alleen de bijdrage van de VVE werd vanuit de (kosten)maatschap voldaan.
5.28.
Het genot van een goed, in dit geval het bedrijfspand, kan op twee manieren in een maatschap worden ingebracht: door inbreng van de economische eigendom, waarbij de waardeveranderingen voor rekening van de maatschap komen en door inbreng van het zuivere genot, waarbij de waardeveranderingen voor rekening van de inbrenger(s) blijven. In beginsel is beslissend welke wijze van inbreng partijen zijn overeengekomen. Niet gesteld of gebleken is dat partijen hier afspraken over hebben gemaakt. Dit betekent dat de vraag of de economische eigendom dan wel slechts het zuivere genot van het bedrijfspand is ingebracht beantwoord moet worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
5.29.
Uit de overgelegde jaarstukken volgt dat het bedrijfspand is geactiveerd op de balans, het bedrijfspand, gezien de omvang daarvan, is meegenomen in het kapitaal van de maten (het ingebrachte vermogen) en er afschrijvingen hebben plaatsgevonden op het bedrijfspand. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit op inbreng van de economische eigendom van het bedrijfspand en niet van zuiver genot. Inbreng van het zuivere genot van goederen wordt (in beginsel) niet op de balans geactiveerd. Hetgeen [partij A] hier tegenover hebben gesteld, is zonder nadere toelichting of onderbouwing, onvoldoende om niet van inbreng van de economische eigendom uit te gaan. [14]
5.30.
Door de inbreng van de economische eigendom van het bedrijfspand valt het niet in de gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van de maatschap. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de waardeverandering van het bedrijfspand voor rekening van de maatschap komt. In het kader van de vereffening zal de waardeverandering van het bedrijfspand moeten worden verrekend tussen de voormalige maten. Nu partijen daarover geen andersluidende afspraken hebben gemaakt zal de waardeverandering bij helfte moeten worden verrekend.
Toedeling van het bedrijfspand
5.31.
Zoals hiervoor is overwogen zijn partijen het erover eens dat het bedrijfspand een aparte, los van de maatschap staande gemeenschap vormt en dat deze toebehoort aan [partij B 1] en [partij A 2]. Beide partijen wensen toedeling van het bedrijfspand.
5.32.
Nu partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over een verdeling van de praktijkruimte, betekent dit dat op grond van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling of de verdeling zelf zal worden vastgesteld, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van partijen en het algemeen belang. Nu [partij A 1] genoodzaakt is (geweest) om zijn tandartsenpraktijk te beëindigen en [partij B 1] (via [partij B 2]) zijn tandartspraktijk voortzet en deze praktijk de afgelopen jaren steeds is gedreven vanuit het bedrijfspand, heeft [partij B 1] naar het oordeel van de rechtbank een groot belang bij toedeling van het bedrijfspand, onder de verplichting tot betaling van een vergoeding wegens overbedeling aan [partij A 2]. [partij A 2] heeft daar geen (voldoende) belang tegenover gesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [partij A] in de dagvaarding nog als belang hebben aangevoerd dat toedeling toerekening/verrekening meebrengt van de vorderingen van de onjuiste kostenverdelingen, maar dat zij dat gevoerde verrekeningsverweer in de conclusie van antwoord in reconventie hebben laten vallen. [15]
5.33.
Partijen zijn het niet eens over de waarde waartegen moet worden afgerekend.
Hoewel partijen verschillen van mening over de vraag of de waarde van het bedrijfspand moet worden vastgesteld aan de hand van artikel 10.1.1. van de maatschapsovereenkomst, hebben partijen naar het oordeel van de rechtbank geen belang (meer) bij beoordeling van dit geschilpunt, nu [partij B] in het kader van een spoedige afwikkeling van deze (aparte) gemeenschap bereid is om aan te sluiten bij een waarde van € 525.000,- in het geval het bedrijfspand aan hem wordt toebedeeld. Nu dit laatste het geval zal zijn, zal de rechtbank dus dit bedrag als uitgangspunt nemen.
5.34.
[partij B] stellen dat voor de berekening van de overbedeling het bedrag van
€ 525.000,- moet worden verminderd met de boekwaarde zoals opgenomen in de (stakings)balans, omdat de economische eigendom van het bedrijfspand rust bij de maatschap. [partij A] stellen dat de vergoeding tot overbedeling moet worden vastgesteld op € 262.500,-.
5.35.
Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de economische eigendom van het bedrijfspand ingebracht is in de maatschap waardoor de waardeverandering van het bedrijfspand voor rekening van de maatschap komt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze maatschap wordt gevormd door [partij B 2] en [partij A 2], terwijl de juridische eigendom van het bedrijfspand in handen is van [partij A 2] en [partij B 1]. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vergoeding tot overbedeling aan [partij A 2] moet worden vastgesteld op € 262.500,-.
5.36.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de vergoeding wegens overbedeling vast te laten stellen door een deskundige, zoals door [partij B 1] subsidiair is gevorderd. [partij B 1] heeft daarvoor geen redenen aangevoerd.
5.37.
Met inachtneming van het hiervoor overwogene zal de rechtbank het onverdeelde aandeel van [partij A 1] Investment toedelen aan [partij B 1] tegen betaling van het bedrag van
€ 262.500,- aan [partij A 2] onder de voorwaarde dat het ten behoeve van [partij A 1] lnvestments op diens onverdeelde aandeel van het bedrijfspand gevestigde hypotheekrecht wordt doorgehaald.
5.38.
De rechtbank zal [partij A 2] ook gebieden om mee te werken aan levering van het onverdeeld aandeel, vrij van recht van hypotheek in het bedrijfspand aan [partij B 1]. Indien [partij A 2] die medewerking na een verzoek daartoe door de notaris die de leveringsakte zal verlijden niet verleent, zal de rechtbank bepalen dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 BW dezelfde kracht heeft als de ontbrekende wilsverklaring, medewerking respectievelijk handtekening van [partij A 2] ten behoeve van (een deel van) de leveringsakte/akte van verdeling, voor zover [partij A 2] niet vrijwillig meewerkt aan de levering van haar onverdeelde helft van het bedrijfspand aan [partij B 1], onder de voorwaarde dat [partij A 2] het haar toekomende bedrag van € 262.500,- zal ontvangen van [partij B 1]. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat [partij A 2] en [partij B 1] gelijktijdig aan hun verplichtingen uit hoofde van deze verdeling voldoen. [partij B 1] zal daartoe het door hem aan [partij A 2] verschuldigde bedrag wegens overbedeling van € 262.500,- moeten storten op de derdengeldrekening van de in te schakelen notaris, die dat bedrag dan vervolgens aan [partij A 2] overmaakt na de levering. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om de gevorderde dwangsom toe te wijzen.
Kosten taxaties
5.39.
Uit de door partijen ingenomen standpunten begrijpt de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat de door hen gemaakte taxatiekosten ter zake de voorraad dental depots op grond van artikel 3.1.6. ten laste van de maatschap moeten komen.
5.40.
Anders ligt dit voor de taxaties die zijn verricht van de waarde van het bedrijfspand. Nu sprake is van een aparte gemeenschap en [partij B 1] en [partij A 2] de eigenaren zijn van deze onroerende zaak, moeten zij ieder hun eigen kosten dragen en kunnen deze kosten, tenzij partijen anders overkomen, niet ten laste van de maatschap komen.
Overig
5.41.
De rechtbank kan zich voorstellen dat partijen zich, mede gelet op de kosten van de deskundige, zich alsnog nader wensen te beraden over de wijze van voortzetting van de procedure. De rechtbank merkt op dat partijen hun geschil desgewenst ook alsnog in onderling overleg zouden kunnen trachten te beëindigen, middels overeenstemming. Zo nodig kunnen partijen hiervoor ook de gestelde termijn van vier weken gebruiken en de rechtbank hiervan (eenparig) bij akte in kennis stellen.
6. De beslissing
De rechtbank
In conventie en in reconventie
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 mei 2025voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage, de persoon van de deskundige en de aan hem/haar te stellen vragen;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.

Voetnoten

1.Hierna kortheidshalve te noemen: de conclusie van antwoord in conventie.
2.Hierna kortheidshalve te noemen: de conclusie van antwoord in reconventie.
3.Dit bedrijfspand maakt onderdeel uit van een Vereniging van Eigenaars appartementencomplex “[adres 2].
4.In de gewijzigde eis staat het bedrag € 68.715,74. De rechtbank vat dit echter op als een kennelijke verschrijving, nu uit de toelichting bij deze vordering op pagina 13 en 14 bij de conclusie van antwoord in reconventie volgt dat bedoeld is om (subsidiair) te vorderen om de waarde te bepalen op € 68.750,74 (exclusief btw). Zie ook de hierna opgenomen voetnootnummer 10.
5.Zie randnummer 26 dagvaarding, voetnoot 1 in de conclusie van antwoord in reconventie en randnummer 10 en 11 van de conclusie van antwoord in conventie.
6.Zie randnummer 17 conclusie van antwoord in conventie en randnummer 33 van de conclusie van antwoord in reconventie.
7.Zie randnummer 17 van de conclusie van antwoord in conventie en randnummer 33 van de conclusie van antwoord in reconventie.
8.Productie 18 bij de dagvaarding.
9.Productie 19 bij dagvaarding (waarbij de waarde inclusief btw is vastgesteld op € 58.325,00).
10.[partij A] vermelden dit bedrag ook in randnummer 40 van de conclusie van antwoord in reconventie. Aan het slot van randnummer 41 en onder 5 van de gewijzigde eis in conventie wordt echter abusievelijk het bedrag van € 68.715,74 vermeld. De rechtbank vat dit op als een kennelijke verschrijving.
11.Randnummer 45 bij de conclusie van antwoord in reconventie.
12.Productie 13 bij de conclusie van antwoord in conventie.
13.Vgl. o.a. HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539 en HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876.
14.Vgl. o.a. Hoge Raad 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127.
15.Randnummer 51 van de conclusie van antwoord in reconventie en de in deze conclusie opgenomen eiswijziging.