ECLI:NL:RBOVE:2025:3282

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
11545576 \ EJ VERZ 25-38
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer wegens verstoorde arbeidsverhouding en ernstig verwijtbaar handelen

In deze zaak verzoekt de werkgever, [partij A], om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer, [partij B]. De kantonrechter wijst het verzoek toe, omdat er een redelijke grond is voor ontbinding, namelijk een verstoorde arbeidsverhouding. Aan [partij B] wordt een billijke vergoeding toegekend, omdat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [partij A]. De procedure omvat een verzoekschrift, verweerschrift, en een mondelinge behandeling. De kantonrechter oordeelt dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd dat [partij B] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter concludeert dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden met ingang van 1 oktober 2025, en dat [partij A] een transitievergoeding van € 31.018,82 en een billijke vergoeding van € 75.000,00 aan [partij B] moet betalen. De proceskosten komen voor rekening van [partij A].

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer / rekestnummer: 11545576 \ EJ VERZ 25-38
Beschikking van 20 mei 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap
[partij A] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
verzoekende partij,
verwerende partij in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna te noemen: [partij A],
gemachtigde: mr. W.F. Bos en mr. Y.H. Talstra
tegen
[partij B],
wonende in [woonplaats],
verwerende partij,
verzoekende partij in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna te noemen: [partij B],
gemachtigde: mr. K.C. de Koning en mr D. Warnink.

1.De zaak in het kort

In deze zaak verzoekt de werkgever, [partij A], om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer, [partij B] De kantonrechter wijst het verzoek toe, omdat er een redelijke grond is voor ontbinding, namelijk een verstoorde arbeidsverhouding. Aan [partij B] wordt een billijke vergoeding toegekend, omdat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [partij A].

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties 1 tot en met 38, ontvangen op 17 februari 2025,
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 32, met daarin een (voorwaardelijk) tegenverzoek,
- de herziene versie van het verweerschrift,
- de nadere producties 39 tot en met 41 van [partij A],
- de nadere producties 33 tot en met 41 van [partij B],
- de mondelinge behandeling van 8 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- spreekaantekeningen van beide partijen,
- het e-mailbericht van mr. Talstra.
2.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1.
[partij A] is een internationaal familiebedrijf dat zich bezighoudt met transport en logistiek. Directeur van [partij A] is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]). [partij B] is de zoon van [naam 1] Daarnaast heeft [naam 1] nog twee kinderen, de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] (broer en zus van [partij B]).
3.2.
De familie Visscher ([naam 1], [partij B], de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3]) houdt gezamenlijk alle aandelen in een drietal los van elkaar staande vennootschappen: [partij A], de Duitse vennootschap [bedrijf 1] GmbH (hierna: [bedrijf 1]) en de Poolse vennootschap [bedrijf 2] Z.O.O. Alle drie de vennootschappen zijn transportbedrijven.
3.3.
[partij B], geboren op [geboortedatum] 1979, is werkzaam bij [partij A]. Het brutoloon van [partij B] bedroeg laatstelijk € 2.780,36 bruto per maand.
3.4.
[partij B] is vanaf 7 juli 2010 tot en met 3 april 2019 gedetacheerd geweest bij [bedrijf 1], in de functie van directeur. Na deze periode is de heer [naam 4] (hierna: [naam 4]) aangesteld als directeur van [bedrijf 1].
3.5.
Op 7 juli 2010 heeft [bedrijf 1] met [partij B] een overeenkomst gesloten met betrekking tot een onkostenvergoeding en een ouderdomsbijdrage voor [partij B] De overeenkomst is door [partij B] namens [bedrijf 1] ondertekend. Op 8 juli 2010 heeft [partij B] deze overeenkomst per e-mail naar [naam 1] en [naam 2] gestuurd.
3.6.
Op 21 september 2010 heeft [bedrijf 1] met [partij B] een overeenkomst gesloten met betrekking tot een reiskostenvergoeding voor [partij B] De overeenkomst is door [partij B] namens [bedrijf 1] ondertekend. Diezelfde dag heeft [partij B] deze overeenkomst per e-mail naar [naam 1] en [naam 2] gestuurd.
3.7.
De heer [naam 2] en [partij B] hebben op 8 februari 2018 de vennootschap [bedrijf 3] B.V. opgericht (hierna: [bedrijf 3]). Zij zijn toen (ook) (middellijk) bestuurder van deze vennootschap geworden. In de periode vanaf 1 januari 2019 tot en met 6 april 2022 heeft [bedrijf 3] een bedrag van in totaal € 144.296,00 in rekening gebracht bij [bedrijf 1], voor het verhuren van materieel aan [bedrijf 1]. Op 5 maart 2024 is [bedrijf 3] failliet verklaard.
3.8.
In de periode van 9 juli 2018 tot en met 20 mei 2020 is [partij B] arbeidsongeschikt geweest vanwege een burn-out.
3.9.
Op 5 september 2018 heeft [bedrijf 1] met [partij B] een overeenkomst gesloten met betrekking tot een arbeid-, transport en afvallicentie. Op 11 september 2018 heeft [partij B] deze overeenkomst per e-mail naar [naam 1] en [naam 2] gestuurd.
3.10.
[partij B] heeft op 23 januari 2019 de vennootschap [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4]) opgericht.
3.11.
Op 22 januari 2020 hebben de heer [naam 2] en [partij B] de Duitse vennootschap [bedrijf 5] GmbH opgericht (hierna: [bedrijf 5]). [bedrijf 5] heeft personeel uitgeleend aan [bedrijf 1].
3.12.
In de periode van 21 oktober 2021 tot mei 2023 is [partij B] arbeidsongeschikt geweest vanwege een burn-out en vanwege long covid klachten.
3.13.
Een groot deel van de vrachtwagens van [bedrijf 1] werden geleaset van Autobedrijven ESA Groningen B.V. (hierna: ESA). De kentekens van deze vrachtwagens stonden geregistreerd op naam van [partij A]. Op 25 maart 2022 heeft [bedrijf 1] een koopovereenkomst gesloten met [bedrijf 6] B.V. (hierna: [bedrijf 6]) voor de verkoop van 69 vrachtwagentrekkers, voor een bedrag van in totaal € 4.200.000,00.
3.14.
Op 17 mei 2022 heeft [bedrijf 1] overeenkomsten gesloten met [partij B], [bedrijf 4] en met [bedrijf 5]. Kort gezegd staat in deze overeenkomsten dat [bedrijf 1] geldbedragen schuldig is aan [partij B], [bedrijf 4] en [bedrijf 5]. Ter zekerheid voor de nakoming van deze vorderingen zijn aan [partij B] de tenaamstellingscodes van een aantal vrachtwagens van [bedrijf 1] gegeven. [partij B] heeft deze vrachtwagens op naam van [bedrijf 4] gezet. Het betroffen een deel van de vrachtwagens die [bedrijf 1] aan [bedrijf 6] verkocht had, maar die [bedrijf 1] op dat moment nog niet aan [bedrijf 6] had geleverd.
3.15.
Doordat een deel van de vrachtwagens die [bedrijf 1] aan [bedrijf 6] had verkocht in eigendom aan [partij B] waren geleverd, kon [bedrijf 1] deze vrachtwagens niet leveren aan [bedrijf 6]. Als oplossing heeft [bedrijf 6] een bedrag van € 550.000,00 betaald op de derdengeldrekening van advocaat mr. M.F. Schouten, en heeft [partij B] de tenaamstellingscodes van de betreffende vrachtwagens vrijgegeven. Vervolgens heeft [partij B] mr. Warnink ingeschakeld. Onder begeleiding van mr. Warnink hebben partijen op 2 januari 2023 de afspraak gemaakt dat van het geldbedrag op derdengeldrekening van mr. Schouten een bedrag van € 362.388,50 aan [partij B] betaald zou worden, en een bedrag van € 192.500,00 aan [bedrijf 6]. Hierbij heeft [naam 1] zich in privé ten opzichte van [bedrijf 6] verbonden voor een bedrag van € 295.000,00, en de heer [naam 2] voor een bedrag van € 35.000,00.
3.16.
Op 5 september 2022 heeft op het kantoor bij [naam 1] een aanvaring plaatsgevonden tussen [naam 1] en [partij B]
3.17.
[partij B] heeft op 7 september 2022 een brief naar [partij A] gestuurd, waarin [partij B] onder meer aangeeft dat hij sinds zijn ziekmelding op 21 oktober 2021 veel hinder ervaart vanuit [partij A], in de vorm van pesterijen, intimidaties en het niet betalen van zijn loon in de maand augustus 2022. Verder geeft [partij B] in deze brief aan dat hij niet in het computersysteem van [partij A] kan. [partij B] spreekt de wens uit om eind oktober 2022 een gesprek te kunnen voeren, en tot die tijd met rust gelaten te worden.
3.18.
[partij A] heeft op 21 september 2022 een brief naar [partij B] gestuurd, waarin [partij A] heeft aangegeven dat zij [partij B] op 5 september 2022 heeft medegedeeld per direct op non-actief te zijn gesteld vanwege agressief en intimiderend gedrag van [partij B] tegenover [naam 1] Verder heeft [partij A] [partij B] in deze brief gesommeerd op zich te onthouden van acties die [partij A] en/of [bedrijf 1] schaden. Ook heeft [partij A] [partij B] in deze brief gewezen op zijn verplichtingen in het kader van zijn re-integratie.
3.19.
[partij B] heeft bij brief van 27 september 2022 op de brief van [partij A] gereageerd. [partij B] heeft [partij A] in deze brief verzocht om mee te werken aan mediation. Verder heeft [partij B] betwist dat hij agressief en intimiderend gedrag heeft vertoond en dat hij [partij A] schade heeft toegebracht. Verder heeft [partij B] tegen het op non-actief stellen geprotesteerd en [partij A] verzocht dit in te trekken. Ook heeft [partij B] [partij A] verzocht de bedrijfsarts in te schakelen.
3.20.
Partijen zijn begin oktober 2022 met een mediationtraject begonnen, die niet succesvol is afgerond.
3.21.
Bij e-mail van 21 december 2022 aan [partij A] heeft [partij B] aanspraak gemaakt op betaling van nascholingskosten van in totaal € 1.254,30. Verder heeft [partij B] in deze e-mail aangegeven dat hij hoopt dat het mediationtraject weer wordt hervat en heeft hij verzocht om afgifte van zijn loonstroken. Bij e-mail van 22 december 2022 heeft [partij A] op de e-mail van [partij B] gereageerd. [partij A] geeft hierin aan dat [partij B] geen functie vervult waarvoor de scholing nodig is en dat hij zelf de beschikking kan krijgen over zijn loonstroken.
3.22.
Op 9 januari 2023 hebben [partij A] en [bedrijf 1] conservatoir beslag laten leggen onder [partij B], [bedrijf 4] en [bedrijf 5]. [partij A] en [bedrijf 1] hebben vervolgens geen bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarna het beslag eind februari 2023 is komen te vervallen.
3.23.
Bij brief van 19 januari 2023 aan [partij B] heeft [naam 1], namens [partij A], aan [partij B] de reden van het gelegde beslag medegedeeld. In deze brief heeft [partij A] toegelicht dat bij haar het vermoeden bestaat dat [partij B] – kort gezegd – een of meerdere overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt dan wel onjuiste of onterechte facturen bij [bedrijf 1] heeft ingediend en dat [partij B] betrokken is geweest bij onregelmatigheden met betrekking tot de administratie van [bedrijf 1]. Verder heeft [partij A] in deze brief aangegeven dat [partij B] voor onbepaalde tijd is geschorst, met behoud van loon. Tot slot heeft [partij A] [partij B] verzocht om een uitgebreide schriftelijke reactie.
3.24.
[partij B] heeft op 19 januari 2023 namens [bedrijf 3], op 27 januari 2023 namens [bedrijf 5] en op 13 februari 2023 namens zichzelf sommatiebrieven gestuurd naar (de advocaat van) [bedrijf 1]. In deze brieven heeft [partij B] aangegeven dat hij, als ook zijn vennootschapen [bedrijf 3] en [bedrijf 5], openstaande vorderingen op [bedrijf 1] hebben.
3.25.
[partij B] is op 13 februari 2023 een handtekeningenprocedure gestart met betrekking tot de handtekening van [naam 4] op de overeenkomsten van 17 mei 2022 (zie punt 3.11.). De deskundige is, op basis van het aan hem beschikbaar gestelde materiaal, tot de conclusie gekomen dat het waarschijnlijker is dat [naam 4] de handtekeningen heeft gezet dan een willekeurig ander.
3.26.
[partij B] heeft bij brief van 21 februari 2023 aan [partij A] inhoudelijk op zijn schorsing gereageerd. [partij B] heeft in deze brief verwezen naar zijn brief van 13 februari 2023 en heeft verzocht de schorsing per direct in te trekken. Verder heeft [partij B] in deze brief verzocht om afgifte van loonstroken.
3.27.
Bij brief van 23 februari 2023 aan [partij A] heeft [partij B] [partij A] gesommeerd zijn loon over de maand februari 2023 uit te betalen. Ook heeft [partij B] in deze brief om een loonspecificatie gevraagd.
3.28.
Bij e-mail van 28 februari 2023 heeft [partij A] aan [partij B] te kennen gegeven dat de schorsing wordt gehandhaafd. Verder geeft [partij A] in deze e-mail aan geen reden te zien voor mediation.
3.29.
Op 10 maart 2023 heeft [partij B] per e-mail aan [partij A] nogmaals gevraagd om betaling van zijn loon over de maand februari 2023. Ook is [partij B] in deze e-mail nogmaals ingegaan op de scholingskosten, de schorsing en mediation.
3.30.
Op 17 maart 2023 heeft [partij A] aan [partij B] zijn loon over de maand februari 2023 betaald.
3.31.
In de periode maart 2023 tot en met april 2023 corresponderen partijen (onder meer) over vergoeding van de scholingskosten die [partij B] gemaakt heeft.
3.32.
Op 25 mei 2023 heeft [naam 4] het volgende e-mailbericht naar onder andere mr. Talstra gestuurd:

Dit rapport[kantonrechter: het rapport van [naam 5]]
heeft niks inhoudelijks tegen [partij B][kantonrechter: [partij B]]
of zijn bedrijfe. Wat moeten we hiermee, koste ons tijd energie en geld om niers inhoudelijks. [naam 1][kantonrechter: [naam 1]]
regelt alles en betalingen al jaren bij [bedrijf 1] en niemand anders. Het voelt niet goed wat july doen. die kontakten van 17 mei 2022 heb ik Wiecher [naam 4] ontertekend samen met [partij B], ik wil eerlijk zijn. En treet ermee open naar july toe. Beter met [partij B] gaan praten. Misschien komt er iets uit.
[naam 4]
3.33.
[naam 4] heeft op 31 mei 2023 een brief gestuurd naar [naam 5]. In deze brief heeft [naam 4] – kort gezegd – als directeur van [bedrijf 1] aan [naam 5] de opdracht gegeven om het onderzoek naar [partij B] te staken. Verder staat in deze brief dat [naam 4] de overeenkomsten van 17 mei 2022 heeft ondertekend.
3.34.
Op 5 juni 2023 heeft [partij B] [partij A] gesommeerd zijn loon over de maand mei 2023 te betalen. Op 8 juni 2023 heeft [partij A] het loon over de maand mei 2023 betaald.
3.35.
In augustus 2023 heeft [partij B] in kort geding teruggave van een auto en een brommer van [partij B] [partij A] gevorderd. De voorzieningenrechter heeft [partij B] in het gelijk gesteld.
3.36.
[partij A] heeft een Duits bedrijf, [bedrijf 7] (hierna: [naam 5]), onderzoek laten doen naar het handelen van [partij B] als directeur van [bedrijf 1]. Bij brief van 24 augustus 2023 heeft [partij A] een gedeelte van het onderzoeksrapport van [naam 5] (hierna: het rapport) toegestuurd. [partij A] heeft [partij B] hierbij gevraagd om binnen zeven dagen te reageren op het rapport.
3.37.
[bedrijf 1] is op 14 november 2023 failliet verklaard.
3.38.
In de periode november 2023 tot en met maart 2024 hebben partijen gesproken over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
3.39.
Op 4 maart 2024 heeft [naam 1] aangifte gedaan tegen [partij B] vanwege verduistering van twee vrachtwagens.

4.Het verzoek

4.1.
[partij A] verzoekt – kort samengevat – de arbeidsovereenkomst met [partij B] te ontbinden, primair vanwege verwijtbaar handelen, subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, meer subsidiair op de h-grond (overige omstandigheden) en uiterst subsidiair op de i-grond (de cumulatiegrond). In alle gevallen verzoekt [partij A] de kantonrechter om te bepalen dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [partij B], zodat hij geen recht heeft op de transitievergoeding en er geen rekening hoeft te worden gehouden met de geldende opzegtermijn. Tot slot verzoekt [partij A] de kantonrechter om [partij B] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
[partij B] voert verweer.
4.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

5.Het (voorwaardelijk) tegenverzoek

5.1.
[partij B] verzoekt de kantonrechter [partij A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.762,55 aan studiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast verzoek [partij B], indien de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, – kort samengevat – om bij de einddatum rekening te houden met de geldende opzegtermijn van vier maanden, om [partij A] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, een billijke vergoeding van € 1.080.000,00 en studiekosten van € 1.762,55, alle drie te vermeerderen met de wettelijke rente, en om [partij A] te veroordelen tot betaling van een eindafrekening, met veroordeling van [partij A] in de proceskosten.
5.2.
[partij A] voert verweer.
5.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

6.De beoordeling van het verzoek

Inleiding
6.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
6.2.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In de wet is bepaald wat een redelijke grond is. [1] Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. [2]
Primair: (ernstig) verwijtbaar handelen
6.3.
[partij A] heeft primair aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [partij B] ten opzichte van haar (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. Hiertoe heeft [partij A] – kort samengevat – het volgende aangevoerd. [partij A] verwijt [partij B] dat hij zich op 5 september 2022, tijdens een aanvaring met [naam 1], onacceptabel heeft gedragen. Daarnaast heeft [partij B] zich onrechtmatig bevoordeeld door het aangaan van diverse overeenkomsten namens [bedrijf 1] met zichzelf, die zagen op vergoeding voor [partij B] Volgens [partij A] was [partij B] daartoe niet bevoegd, en had [partij B] bovendien een tegenstrijdig belang. Het gaat onder meer om een overwerkovereenkomst, een reiskostenvergoedingsovereenkomst en om een licentieovereenkomst. Verder verwijt [partij A] het [partij B] dat hij de transactie tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 6] onmogelijk heeft gemaakt, wat tot een vervelende discussie heeft geleid en uiteindelijk tot een onterechte betaling aan [partij B] Ook heeft [partij B] volgens [partij A] overeenkomst tussen [bedrijf 1] en vennootschappen van [partij B] valselijk opgemaakt, waarmee [bedrijf 1] is benadeeld, en heeft [partij B] facturen valselijk opgemaakt en heeft gesjoemeld met de btw-teruggave van [bedrijf 1].
6.4.
De kantonrechter is van oordeel dat er geen sprake is geweest van (ernstig) verwijtbaar handelen van [partij B] ten opzichte van [partij A]. Dat wordt als volgt toegelicht.
6.5.
Wat betreft de aanvaring op 5 september 2022 oordeelt de kantonrechter als volgt. Wat vaststaat is dat er op die dag een aanvaring is geweest tussen [naam 1] en [partij B] Wat er precies is gebeurd, daarover verschillen partijen echter van mening. [partij B] heeft betwist dat hij zich (ernstig) heeft misdragen. Door [partij A] zijn verder geen verklaringen (van derden) overgelegd op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het standpunt van [partij A] klopt. Gelet daarop heeft [partij A] onvoldoende onderbouwd dat [partij B] zich op 5 september 2022 onacceptabel heeft gedragen, laat staan dat hij zich op zodanige wijze heeft gedragen dat dat (al dan niet in combinatie met de andere verwijten die [partij A] aan [partij B] maakt) tot de conclusie leidt dat [partij B] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld
6.6.
Dan de door [partij B] tussen [bedrijf 1] en hemzelf gesloten overeenkomsten. De kantonrechter merkt allereerst op dat [partij A] [partij B] hierover een verwijt maakt, maar dat niet duidelijk is in welk opzicht deze overeenkomsten de relatie tussen [partij A] als werkgever en [partij B] als werknemer raken. [bedrijf 1] is namelijk een andere, eigen entiteit. [bedrijf 1] had weliswaar dezelfde aandeelhouders als [partij A], maar daaraan kan geen (doorslaggevende) betekenis worden toegekend, temeer nu geen sprake is van een groeps- of concernverband. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat er vanuit [bedrijf 1] op enig moment richting [partij A] is geklaagd over deze werkwijze van [partij B] Dat [partij B] vanuit zijn arbeidsovereenkomst met [partij A] bij [bedrijf 1] was gedetacheerd, maakt dit oordeel niet anders. [partij A] heeft aangevoerd dat het handelen van [partij B] als bestuurder van [bedrijf 1] haar daarom rechtstreeks raakt, maar heeft nagelaten dit toe te lichten. Zoals hiervoor is overwogen is komt aan de omstandigheid dat de beide vennootschappen dezelfde aandeelhouders hebben geen (doorslaggevende) betekenis toe. Dat het handelen van [partij B] als bestuurder van [bedrijf 1] op dit punt mogelijk ook de aandeelhouders van [partij A] raakte, maakt niet dat gezegd kan worden dat dit handelen daarmee ook de relatie tussen [partij B] als werknemer en [partij A] als werkgever raakt. Daargelaten dat – zoals hierna zal blijken – niet is vast komen te staan dat [partij B] met het aangaan van deze overeenkomsten onrechtmatig ten opzichte van [bedrijf 1] heeft gehandeld, is er dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat [partij B] in relatie tot [partij A] op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld, of zijn verplichtingen als werknemer van [partij A] heeft veronachtzaamd.
6.7.
Verder is de kantonrechter van oordeel dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd dat de overeenkomsten tussen [bedrijf 1] en [partij B] niet rechtsgeldig zijn. Hiervoor is het volgende van belang. [partij A] heeft aangevoerd dat er sprake was van een tegenstrijdig belang, maar met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat [naam 1] en [naam 2], andere aandeelhouders van [bedrijf 1], van de overeenkomsten op de hoogte waren. [partij B] heeft e-mails in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de overeenkomsten, na het opstellen daarvan, per e-mail naar [naam 1] en [naam 2] gestuurd. In die e-mails schrijft bijvoorbeeld “
in de bijlage stuur ik jullie de overeenkomst zoals besproken op woensdag 5 september jl.”. Aan de blote betwisting van de ontvangst van die e-mails door [partij A] gaat de kantonrechter voorbij. De desbetreffende e-mails zijn gericht aan emailadressen van [naam 1] en [naam 2], die zij (ook) bij andere gelegenheid hebben gebruikt. Verder is van belang dat vaststaat dat [naam 1] toegang had tot de bankrekening van [bedrijf 1], en eveneens vaststaat dat er in ieder geval aan de reiskostenovereenkomst op enig moment (deels) uitvoering is gegeven. Ook wordt de reiskostenvergoeding van [partij B] door [naam 4] benoemd in zijn brief van 31 mei 2023 aan [naam 5].
Nu aangenomen moet worden dat de (andere) aandeelhouders van [bedrijf 1] op de hoogte waren van de overeenkomsten, stond een mogelijk tegenstrijdig belang niet aan rechtsgeldigheid van de overeenkomsten in de weg, en kon [partij B] dus ook op goede gronden aanspraak maken op nakoming van deze overeenkomsten. Evenmin kan, gelet op het voorgaande, worden aangenomen dat de overeenkomsten fictief en geantedateerd zijn.
6.8.
Het voorgaande heeft ook tot gevolg dat het rapport van [naam 5] niet tot een ander oordeel kan leiden. Die rapportage is immers mede gebaseerd op de veronderstelling dat [naam 1] en [naam 2] onkundig waren van de desbetreffende overeenkomsten. Daarbij merkt de kantonrechter op dat het onderzoek van [naam 5] eenzijdig is geweest. Zo is niet gesteld of gebleken is dat er gaandeweg hoor en wederhoor met [partij B] heeft plaatsgevonden, is [partij B] gaandeweg niet op de hoogte gehouden over de voortgang van het onderzoek en heeft [partij B] nadien niet adequaat op het rapport kunnen reageren. Verder heeft [partij B] onweersproken gesteld dat [naam 5] de belangenbehartiger van [bedrijf 1] was, wat ook blijkt uit het door hem overgelegde document van een Duitse rechtbank, zodat niet zonder meer van een onafhankelijk onderzoek kan worden gesproken.
6.9.
Aangaande de transactie met [bedrijf 6], en de overeenkomsten van 17 mei 2022, overweegt de kantonrechter als volgt. Ook voor de overeenkomsten van 17 mei 2022 geldt dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd waarom dit handelen van [partij B] [partij A], als werkgever van [partij B], raakt. Zo heeft [partij A] zelf gesteld dat de betreffende vrachtwagens door [bedrijf 1] werden geleaset, en enkel op naam stonden van [partij A] omdat de leasemaatschappij dat als eis stelde. Dat [naam 4] deze overeenkomsten niet zou hebben ondertekend, en dat de overeenkomsten dus niet rechtsgeldig zijn, heeft [partij A] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Zo volgt uit het handtekeningonderzoek dat het waarschijnlijker is dat [naam 4] de handtekening heeft gezet, dan iemand anders. Verder volgt uit de verklaringen van [naam 4], in zijn e-mail van 25 mei 2023 en in zijn brief van 31 mei 2023, dat hij deze overeenkomsten heeft ondertekend. Gelet daarop is de enkele stelling van [partij A] dat [naam 4] tegenover haar heeft ontkend deze overeenkomsten namens [bedrijf 1] te hebben getekend, onvoldoende. Dit maakt dat de kantonrechter van de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten uitgaat, zodat van valselijk opgemaakte overeenkomsten geen sprake is. Aangenomen moet worden dat [partij B] door middel van deze overeenkomsten geld (waarop hij gezien de eerdere overeenkomsten tussen hemzelf (en zijn vennootschappen) en [bedrijf 1] aanspraak had) voor zichzelf veiliggesteld, nadat klemmende verzoeken van hem niet tot betaling hadden geleid. Op welke wijze van deze handelwijze een ernstig verwijt kan worden gemaakt aan [partij B] in zijn hoedanigheid van werknemer van [partij A] heeft [partij A] onvoldoende toegelicht. Gelet hierop is er wat deze transactie betreft naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van (ernstig) verwijtbaar handelen van [partij B] als werknemer ten opzichte van [partij A] als werkgever.
6.10.
Met betrekking tot [bedrijf 3] en [bedrijf 5] overweegt de kantonrechter als volgt. [partij A] verwijt [partij B] – kort gezegd – dat hij met deze vennootschappen concurrerende activiteiten heeft ontplooid dan wel ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht bij [bedrijf 1]. Voor deze verwijten geldt ook dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd waarom dit de relatie tussen haar als werkgever en [partij B] als werknemer raakt. [partij A] heeft in dit verband aangevoerd dat het handelen van [partij B] “doorwerkt” in de relatie tussen haar als werkgever en [partij B] als werknemer. Waarom en op wat voor manier dit handelen doorwerkt, heeft [partij A] echter niet toegelicht, zodat de kantonrechter aan die stelling voorbijgaat.
6.11.
[partij A] verwijt [partij B] ook dat hij als bestuurder van [bedrijf 1] de administratie van [bedrijf 1] niet goed heeft bijgehouden en met btw gesjoemeld heeft door onder meer facturen van DAF valselijk op te maken. Dit is door [partij B] gemotiveerd betwist, onder meer door aan te voeren dat hij arbeidsongeschikt was op het moment van het inboeken van de facturen van DAF, en om die reden geen toegang had tot het boekhoudsysteem. Hierop heeft [partij A] haar stelling op dit punt niet verder onderbouwd, zodat de kantonrechter ook daaraan voorbijgaat. Maar bovendien geldt dat als dit vast komt te staan, dit in eerste instantie (de belangen van) [bedrijf 1] raakt. Ook voor dit verwijt geldt dat [partij A] niet heeft onderbouwd op welke manier dit raakt aan de relatie tussen haar als werkgever, en [partij B] als werknemer. Het kan dan ook geen grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst opleveren.
6.12.
De slotsom is dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd dat [partij B] ten opzichte van haar ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op deze grond is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet toewijsbaar. Evenmin toewijsbaar is het verzoek van [partij A] om te bepalen dat [partij B] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en daarom geen recht heeft op de transitievergoeding.
Subsidiair: een verstoorde arbeidsverhouding
6.13.
Subsidiair heeft [partij A] een verstoorde arbeidsverhouding aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd. [partij B] heeft erkend dat daar sprake van is, en ook de kantonrechter heeft dit kunnen constateren tijdens de zitting.
Herplaatsing
6.14.
Voor ontbinding is verder vereist dat [partij B] niet binnen een redelijke termijn kan worden herplaatst in een andere passende functie (artikel 7:669 lid 1 BW). Volgens de [partij A] ligt herplaatsing niet in de rede, terwijl [partij B] vindt dat door [partij A] ten onrechte geen herplaatsingsinspanningen zijn verricht.
6.15.
De kantonrechter is van oordeel dat hoewel de verwijten van [partij A] ten opzichte van [partij B] in deze procedure niet als zodanig zijn vast komen te staan, herplaatsing gelet op de ernst van die verwijten niet in de rede lag, en het [partij A] dan ook niet verweten kan worden dat zij in dat kader geen inspanningen heeft verricht. Dit staat dan ook niet aan toewijzing van de ontbinding in de weg.
Opzegverbod
6.16.
Nog een vereiste voor ontbinding is dat er geen opzegverbod geldt waardoor ontbinding niet is toegestaan. Aan die eis is ook voldaan.
6.17.
Gelet op het voorgaande is het subsidiaire verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, toewijsbaar. Nu het verzoek tot ontbinding wordt toegewezen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de meer en meest subsidiair aangevoerde gronden, de h-grond en de i-grond.
Het einde van de arbeidsovereenkomst
6.18.
De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden. Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 1 oktober 2025. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, met inachtneming van een opzegtermijn van vier maanden (uitgaande van een opzegging tegen 1 juni 2025). Daarbij wordt geen rekening gehouden met de proceduretijd omdat [partij A] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en om die reden de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. In dat geval wordt de proceduretijd niet in mindering gebracht op de opzegtermijn. [3]
De proceskosten
6.19.
De proceskosten komen voor rekening van [partij A], omdat [partij A] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [partij B] worden begroot op € 1.221,00 (€ 1.086,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
6.20.
Als [partij A] het verzoek intrekt, zal [partij A] de proceskosten van [partij B] moeten betalen.

7.De beoordeling van het (voorwaardelijk) tegenverzoek

7.1.
Nu de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, treedt de voorwaarde in waaronder [partij B] zijn tegenverzoek heeft ingediend.
7.2.
Kort gezegd heeft [partij B] verzocht om betaling van de transitievergoeding, een billijke vergoeding en een eindafrekening, en om bij het bepalen van het einde van de arbeidsovereenkomst ten minste rekening te houden met de geldende opzegtermijn van vier maanden. De opzegtermijn heeft de kantonrechter hiervoor al besproken. [partij B] heeft verder onvoorwaardelijk verzocht om betaling van studiekosten.
De studiekosten
7.3.
[partij B] heeft de kantonrechter verzocht om [partij A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.726,55 aan studiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hiertoe heeft [partij B] aangevoerd dat hij in 2022 en in 2023 verplichte nascholing heeft gevolgd voor het behoud van zijn vrachtwagenrijbewijs.
7.4.
[partij A] heeft niet betwist dat [partij B] de nascholing heeft gevolgd en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar heeft aangevoerd dat zij niet gehouden is deze kosten te voldoen, nu deze niet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de functie van [partij B]
7.5.
De kantonrechter overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn stelling dat deze kosten noodzakelijk zijn geweest heeft [partij B] verwezen naar een verklaring van dienstbetrekking, en aangevoerd dat uit de administratie van [partij A] blijkt dat hij chauffeurswerkzaamheden verricht. Dit heeft [partij A] gemotiveerd betwist, door aan te voeren dat [partij B] vanaf zijn detachering als bestuurder van [bedrijf 1] geen chauffeurswerkzaamheden meer hoefde te verrichten. Daarop heeft [partij B] zijn standpunt niet nader onderbouwd, en daarmee zijn verzoek onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop wordt dit verzoek van [partij B] afgewezen. Overigens acht de kantonrechter het onaannemelijk dat [partij B] in de functie van directeur van [bedrijf 1] nog werkzaamheden als chauffeur diende te verrichten, nu [bedrijf 1] tientallen chauffeurs in dienst heeft.
De transitievergoeding
7.6.
Nu de kantonrechter hiervoor heeft geoordeeld dat er geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen van [partij B], heeft [partij B] recht op een transitievergoeding. De kantonrechter gaat daarbij uit van een datum van indiensttreding van 4 augustus 1997. Hiervoor is het volgende van belang. [partij B] heeft gemotiveerd gesteld dat dit de datum van indiensttreding is, en daarbij verwezen naar een verzekeringsverklaring en loonstroken. Dit standpunt heeft [partij A] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd betwist. De verklaring van een werknemer bij transportbedrijf [bedrijf 8] maakt dit oordeel niet anders. [partij B] heeft namelijk betwist dat deze verklaring naar waarheid is, daarnaast is dit een dermate summiere verklaring dat op basis daarvan geen enkele duidelijke conclusie getrokken kan worden. Zo blijkt niet uit deze verklaring hoe lang en in welke hoedanigheid [partij B] werkzaam zou zijn geweest bij [bedrijf 8]. Bovendien sluit een dienstverband bij een andere werkgever niet, de onderhavige dienstbetrekking niet uit.
7.7.
Het verzoek van [partij B] om [partij A] te veroordelen tot betaling van die transitievergoeding wordt toegewezen. Over het laatstgenoten salaris (€ 2.780,36 met 8% vakantiegeld) bestaat tussen partijen geen discussie. Met een einddatum van 1 oktober 2025 komt de kantonrechter tot een transitievergoeding van € 31.018,82 bruto. Dit bedrag zal worden toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag is, zoals gevorderd, toewijsbaar van de dag van opeisbaarheid (vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd [4] ).
De billijke vergoeding
7.8.
De kantonrechter ziet aanleiding om aan [partij B] een billijke vergoeding toe te kennen. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. [5] Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt. Bij de beoordeling of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. [6] In dit geval is sprake van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Dat wordt als volgt toegelicht.
7.9.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd. [7] De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van de ontbinding kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
7.10.
De kantonrechter zal een billijke vergoeding toekennen van € 75.000,00. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. In de eerste plaats staat vast dat [partij A] zich onvoldoende ingespannen met betrekking tot de re-integratie van [partij B] Zo heeft [partij B] gesteld dat [partij A] na zijn arbeidsongeschiktheid heeft geweigerd de arbodienst in te schakelen. Dit heeft [partij A] onvoldoende weersproken. Dat er problemen waren met de verzuimverzekeraar van [partij A], zoals door haar is aangevoerd, komt voor risico van [partij A] zelf.
Verder heeft [partij A] het loon van [partij B] meermaals te laat heeft betaald. Ook staat vast dat [partij A] [partij B] op 5 september 2022 op non-actief heeft gesteld, en [partij B] daar vervolgens bij brief van 19 januari 2023 heeft geschorst. Die schorsing heeft zeer lange tijd geduurd, en duurt zelfs tot op de dag van vandaag voort. Gedurende die zeer lange schorsing heeft [partij A] [partij B] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende op de hoogte gehouden van haar vervolgstappen. In de brief van 19 januari 2023 heeft [partij A] namelijk aangekondigd tijdens de schorsing van [partij B] een onderzoek naar zijn handelen te laten plaatsvinden. Het rapport van dat onderzoek is vervolgens pas bij brief van 24 augustus 2023 aan [partij B] toegezonden. Gedurende die tijd heeft [partij A] [partij B] niet op de hoogte gehouden van de stand van zaken van het onderzoek of wanneer de uitkomst daarvan te verwachten viel. Ook heeft [partij A] beslag laten leggen onder [partij B] en zijn vennootschappen, een ingrijpende maatregel, zonder daar een gevolg aan te geven door het instellen van een procedure. Nadat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen over een einde van de arbeidsovereenkomst, heeft het vervolgens bijna een jaar geduurd voordat [partij A] haar verzoek tot ontbinding heeft ingediend. Duidelijk is dat [partij A] zich in het geheel niet heeft ingespannen om de arbeidsrelatie in stand te houden of te verbeteren. Zo heeft [partij A] stelselmatig de vele verzoeken van [partij B] tot mediation geweigerd. Van [partij A] had verwacht mogen worden dat zij in ieder geval een poging had moeten doen om de verhouding tussen partijen te verbeteren, zeker gezien het feit dat het om een familiebedrijf gaat. [partij B] heeft onweersproken gesteld dat de mediation die er tussen partijen heeft plaatsgevonden enkel op een zakelijk geschil zag. Ten slotte neemt de kantonrechter in aanmerking dat [partij B] een kort geding heeft moeten starten tegen [partij A] om bepaalde eigendommen terug te krijgen.
[partij A] heeft aldus op ernstig verwijtbare wijze een dienstverband beëindigt dat zeer lang heeft geduurd.
7.11.
Aan de andere kant heeft de kantonrechter bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding het volgende in aanmerking genomen. [partij B] heeft aangevoerd dat er rekening moet worden gehouden met het feit dat hij geen pensioen heeft opgebouwd. Hier is de kantonrechter aan voorbijgegaan, omdat er in het bedrijf van [partij A] kennelijk niet aan pensioenopbouw wordt gedaan, dat dat in het bedrijf zelf zit, en dat [partij B] ook na het einde van zijn arbeidsovereenkomst nog steeds aandelen houdt in [partij A]. Verder heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat het de vraag is of de arbeidsrelatie tussen partijen nog lang zou duren. Gezien de verslechterde familieverhoudingen, waarin met name de transactie met [bedrijf 6] een grote rol heeft gespeeld, en gezien het feit dat [naam 1] bestuurder is van [partij A], acht de kantonrechter het aannemelijk is dat [naam 1] zou gaan aansturen op een einde van de arbeidsovereenkomst tussen [partij B] en [partij A].
Eindafrekening en vakantiegeld/vakantiedagen
7.12.
[partij B] heeft verzocht om veroordeling van [partij A] tot betaling van een eindafrekening bij het einde van het dienstverband, bestaande uit vakantiegeld en openstaande vakantiedagen.
7.13.
[partij B] heeft in dit kader een bedrag gevorderd van primair € 10.393,92, op basis van 25 vakantiedagen per jaar, en subsidiair een bedrag van € 8.315,14, gebaseerd op 20 vakantiedagen per jaar. Volgens [partij B] zijn partijen mondeling 25 vakantiedagen overeengekomen. [partij B] heeft aangevoerd vanwege zijn arbeidsongeschiktheid en schorsing vanaf 2022 geen vakantie meer heeft opgenomen.
7.14.
[partij A] heeft betwist dat [partij B] recht heeft op 25 vakantiedagen per jaar. Verder heeft [partij A] betwist dat [partij B] in de periode 2022 tot en met heden geen vakantie heeft opgenomen.
7.15.
De kantonrechter overweegt als volgt. Gezien de betwisting van [partij A] met betrekking tot 25 vakantiedagen per jaar lag het op de weg van [partij B] om de door hem gestelde mondelinge overeenkomst nader te onderbouwen. Nu hij dat niet gedaan heeft, heeft [partij B] zijn standpunt onvoldoende onderbouwd en kan de kantonrechter niet van de juistheid daarvan uitgaan. De kantonrechter gaat gelet daarop uit van 20 vakantiedagen per jaar. Wat betreft het wel of niet opnemen van vakantiedagen is de kantonrechter van oordeel dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd dat [partij B] wel vakantie heeft opgenomen in de periode 2022 tot en met heden. [partij B] heeft de stelling van [partij A] namelijk betwist, en het had van [partij A] als werkgever verwacht mogen worden dat zij haar standpunt nader had onderbouwd, met bijvoorbeeld een uitdraai van haar administratie. Nu zij dit niet gedaan heeft, gaat de kantonrechter aan haar standpunt voorbij.
7.16.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter [partij A] veroordelen tot betaling van een eindafrekening bij einde dienstverband. Dit bestaat uit een bedrag van € 8.315,14 bruto, en voor 2025 geldt dat de vakantiedagen naar rato moeten worden berekend, op basis van 20 vakantiedagen per jaar, tot het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2025. De wettelijke verhoging en wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen.
Termijn voor intrekking van het verzoek
7.17.
[partij A] krijgt de gelegenheid om het verzoek in te trekken, binnen de hierna genoemde termijn, omdat aan de ontbinding een billijke vergoeding wordt verbonden. [8]
Conclusie
7.18.
[partij A] zal dus worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 75.000,00 bruto. De gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding wordt toegewezen, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van deze beschikking.
7.19.
De proceskosten komen voor rekening van [partij B], omdat [partij B] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [partij A] worden begroot op € 1.221,00 (€ 1.086,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

8.De beslissing

De kantonrechter
op het verzoek
8.1.
stelt [partij A] in de gelegenheid om het verzoek uiterlijk 27 mei 2025 in te trekken, door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij,
Voor het geval [partij A] het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
8.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 2025,
8.3.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 1.221,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
Voor het geval [partij A] het verzoek binnen die termijn intrekt:
8.4.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 1.086,00 aan salaris voor de gemachtigde van [partij B] en € 135,00 aan nakosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
op het tegenverzoek
8.5.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] een transitievergoeding te betalen van € 31.018,82 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling,
8.6.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] een billijke vergoeding te betalen van € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van deze beschikking tot aan de dag van de gehele betaling,
8.7.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B] een eindafrekening bij einde dienstverband te betalen, bestaande uit een bedrag van € 8.315,14 bruto, waarbij ten aanzien van het jaar 2025 geldt dat de vakantiedagen naar rato van de einddatum van het dienstverband (bruto) moeten worden berekend aan de hand van 20 vakantiedagen per jaar, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling,
8.8.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 1.221,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
Op het verzoek en het tegenverzoek
8.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [9] ,
8.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025. (wv)

Voetnoten

1.Artikel 7:669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.Artikel 7:669 lid 1 BW.
3.Artikel 7:671b lid 9, onder a, BW
4.Artikel 7:6861 lid 1 BW.
5.Artikel 7:671b lid 9, onder c, BW.
6.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 21 januari 2022, te vinden op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:HR:2022:63 (
7.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juni 2018, te vinden op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:HR:2018:878 (
8.Artikel 7:686a lid 6 BW.
9.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.