ECLI:NL:RBOVE:2025:3676

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
C/08/324197 / HA ZA 24-435
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake hypotheekrecht en geldlening met schijnconstructie

In deze zaak heeft partij A op 21 juli 2009 een tweede hypotheekrecht gevestigd ten gunste van partij B op zijn woning, ter zekerheid van een geldlening van € 65.000. Partij B heeft een pandrecht gevestigd ten gunste van NVIG B.V. en beide partijen maken aanspraak op betaling van partij A. Om executie van zijn woning te voorkomen, heeft partij A medio 2023 een kort geding aangespannen. In dat kort geding heeft de voorzieningenrechter bevolen dat NVIG B.V. en partij B gezamenlijk een bankrekening moeten aanwijzen waarop partij A een bedrag dient te betalen. In de onderhavige procedure vordert partij A een verklaring voor recht dat de vordering van partij B niet bestaat en vernietiging van de rechtshandeling die heeft geleid tot het hypotheekrecht, omdat deze zou zijn gebaseerd op een schijnconstructie. Partij B betwist dit en stelt dat de hypotheekakte dwingende bewijskracht heeft. De rechtbank oordeelt dat de hypotheekakte een authentieke akte is en dat partij A niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. De rechtbank wijst de vorderingen van partij A af en veroordeelt hem in de proceskosten. In reconventie vordert partij B een verklaring voor recht dat partij A rente verschuldigd is, maar ook deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank concludeert dat de hypotheekakte de juiste weergave is van de afspraken tussen partijen en dat partij A niet kan aantonen dat de lening een schijnconstructie was.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/324197 / HA ZA 24-435
Vonnis van 28 mei 2025 (bij vervroeging gewezen)
in de zaak van
[partij A],
wonende te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. E. Nijhoff,
tegen
[partij B] (ook [naam] genoemd),
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. V.P. Melens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 18 producties,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met 7 producties,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie met 3 producties,
- een akte overlegging producties van de zijde van [partij A] met 10 producties,
- de mondelinge behandeling van 9 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 21 juli 2009 heeft [partij A] ten gunste van [partij B] een tweede hypotheekrecht gevestigd op zijn woning tot zekerheid van de in diezelfde notariële akte opgenomen geldlening van [partij B] aan [partij A] van € 65.000. Partijen hebben in de notariële akte afgesproken dat rente verschuldigd is over die geldlening.
2.2.
[partij B] heeft op zijn vordering op [partij A] ter zake van die geldlening een pandrecht gevestigd ten gunste van NVIG B.V. Zowel [partij B] als NVIG B.V. maken aanspraak op betaling van [partij A] voor dezelfde vordering. Om executie van zijn woning te voorkomen, is [partij A] medio 2023 een kort geding gestart bij deze rechtbank. In die procedure heeft [partij A] gesteld dat hij de geldlening wil aflossen zodat het recht van tweede hypotheek kan worden doorgehaald. De voorzieningenrechter heeft op 21 december 2023 bevolen (ECLI:NL:RBOVE:2023:5283) dat NVIG B.V. en [partij B] gezamenlijk één (derdengeld)bankrekening aanwijzen waarop [partij A] een bedrag dient te betalen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[partij A] vordert primair een verklaring voor recht dat de door [partij B] gestelde vordering van [partij B] op [partij A], die ten grondslag zou liggen aan het recht van hypotheek van 21 juli 2009, niet bestaat en subsidiair vernietiging van de rechtshandeling die heeft geleid tot het recht van hypotheek wegens strijd met de goede zeden. Daarnaast vordert hij doorhaling van de hypothecaire inschrijving met afgifte van een verklaring van waardeloosheid en veroordeling van [partij B] in de kosten van de procedure plus rente.
3.2.
[partij A] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [partij B] en [partij A] samen een schijnconstructie hebben opgezet om te voorkomen dat het Openbaar Ministerie in een strafrechtelijk onderzoek naar [partij A] tot zekerheid beslag zou kunnen leggen op zijn woning. Deze schijnconstructie is vormgegeven door in een notariële akte te verklaren dat sprake is van een schulderkenning van € 65.000 van [partij A] aan [partij B]. Uit niets blijkt dat [partij B] het bedrag van € 65.000 aan [partij A] heeft betaald. Er waren wel andere leningen tussen [partij A] en [partij B], over en weer, maar die betalingen verliepen altijd per bankoverschrijving. Aan de hand van leningen van [partij A] aan [partij B] van latere data kan worden opgemaakt dat [partij A] geen schuld meer had aan [partij B]. Verder verwijst [partij A] naar een volgens hem soortgelijke zaak (ECLI:NL:RBROT:2012:BW7675). Nu het een schijnconstructie betreft, moet voor recht worden verklaard dat de vordering van [partij B] niet bestaat, dan wel dat de onderliggende rechtshandelingen vernietigd en doorgehaald moeten worden.
3.3.
[partij B] betwist dat de hypotheekakte en de daarin opgenomen geldlening berust op een schijnconstructie en voert aan dat uit moet worden gegaan van de dwingende bewijskracht van de hypothecaire akte. In die akte staat opgenomen dat [partij A] de schuld van € 65.000 aan [partij B] heeft erkend. Dit geld is ook daadwerkelijk geleend aan [partij A]. Er zijn door [partij A] geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd als tegenbewijs om niet uit te gaan van de dwingende bewijskracht van die akte, zodat de vordering moet worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[partij B] vordert een verklaring voor recht dat [partij A] op grond van de hypotheekakte van 21 juli 2009 over de geldlening een rente verschuldigd is van 5% plus een veroordeling van kosten.
3.6.
Volgens [partij B] blijkt uit de tekst van de hypotheekakte dat hij en [partij A] een rente zijn overeengekomen van 5% op jaarbasis. Voor het geval dat de Euribor-rente zou stijgen boven de 5%, zijn partijen een variabele rente overeengekomen die mee zou stijgen met de op dat moment geldende Euribor-rente. De bevoegdheid om die rente te wijzigen ligt op grond van de tekst van de hypotheekakte uitsluitend bij [partij B].
3.7.
[partij A] betwist dat een rente van 5% is overeengekomen en verwijst naar de tekst van de hypotheekakte waaruit volgt dat de rente na een half jaar automatisch zou worden aangepast aan de dan geldende Euribor-rente.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

p
rocessueel
Een gedeelte van de akte overlegging producties van [partij A] zal niet worden toegelaten
4.1.
De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat de tekst op pagina 2 tot en met pagina 4 in de akte overlegging producties van de zijde van [partij A] niet zal worden toegelaten tot het dossier, omdat deze tekst voor een deel een inhoudelijke reactie is op de conclusie van antwoord in conventie. Het burgerlijk procesrecht voorziet immers in één schriftelijke debatronde na een schriftelijk ingediende vordering – in deze zaak de dagvaarding, gevolgd door een antwoord en de reconventionele vordering gevolgd door een antwoord. Hierop volgt een mondelinge behandeling. Hiermee is voldaan aan de eis van hoor en wederhoor.
in conventie
De hypotheekakte is een authentieke akte en heeft daardoor dwingende bewijskracht
4.2.
Tussen partijen is niet in discussie dat de hypotheekakte een notariële akte is en is ondertekend door zowel [partij A] als [partij B].
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de hypotheekakte een authentieke akte is. Op grond van artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert een authentieke akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Dit betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat het waar is dát er is verklaard conform hetgeen in de akte staat (de zogenoemde formele bewijskracht). Ook kan er op basis van de authentieke akte van worden uitgegaan dat het waar is wát er is verklaard (de zogenoemde materiele bewijskracht).
4.4.
In de hypotheekakte is de volgende tekst opgenomen:

GeldleningDe schuldenaar erkent schuldig aan de schuldeiser […] een bedrag groot […]€ 65.000
4.5.
De stelling van [partij A] dat nergens uit blijkt dat hij daadwerkelijk € 65.000 heeft ontvangen kan daarom niet zonder meer worden gevolgd, omdat het tegendeel volgt uit de hiervoor genoemde tekst uit de hypotheekakte. De rechtbank neemt op grond van artikel 151 lid 1 Rv deze schulderkenning als waar aan.
[partij A] is niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs
4.6.
Uit artikel 151 lid 2 Rv volgt dat ook dwingend bewijs vatbaar is voor tegenbewijs. Dit tegenbewijs mag door alle middelen worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechtbank vrij dit bewijs geleverd te achten indien zij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. In het onderhavige geval betekent dit dat [partij A] bewijs moet leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de in de hypotheekakte van 21 juli 2009 opgenomen tekst niet strookt met de werkelijkheid.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [partij A] onvoldoende heeft aangetoond dat de lening een schijnconstructie was en daarmee dat de inhoud van de hypotheekakte onjuist is. De enkele stelling dat [partij B] niet kan aantonen dat de geldlening door hem is verstrekt, is onvoldoende voor het leveren van tegenbewijs, omdat het aan [partij A] is om feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit zou kunnen volgen dat de geldlening niet is verstrekt. Ook het feit dat andere geldleningen per bank verliepen of werden verstrekt, zegt niets over de onderhavige geldlening, die in een authentieke akte is vastgelegd. Daarnaast hecht de rechtbank ook waarde aan het hiervoor genoemde op 21 december 2023 door de voorzieningenrechter gewezen vonnis. De rechtbank kan de stellingen die [partij A] in de procedure bij de voorzieningenrechter innam, die erop neerkwamen dat hij de lening wilde terugbetalen aan [partij B], niet rijmen met zijn stellingen in deze procedure. Van [partij A] mag daarom meer aan onderbouwing worden verwacht dan hij tot nu toe heeft gegeven met zijn verklaring dat destijds op advies van zijn advocaat deze stelling innam. Ook is in de door [partij A] genoemde jurisprudentie naar het oordeel van de rechtbank sprake van een andere omstandigheid dan die zich hier voordoet. [partij A] vordert – in tegenstelling tot het vonnis waarnaar hij verwijst – nu zelf als schuldenaar het niet bestaan van het hypotheekrecht. Gelet op het voorgaande, is [partij A] niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Aan nadere bewijslevering door middel van het horen van getuigen komt de rechtbank niet toe.
4.8.
Met betrekking tot de subsidiair gevorderde vernietiging van de rechtshandeling die tot de hypotheekakte heeft geleid, heeft [partij A] geen andere (bijkomende) omstandigheden naar voren gebracht. De rechtbank zal daarom deze subsidiaire vordering afwijzen onder verwijzing naar het voorgaande.
4.9.
De rechtbank merkt nog het volgende op. [partij A] beoogt in deze procedure een gestelde schijnconstructie ongedaan te maken die in het verleden zou zijn opgezet om het Openbaar Ministerie te misleiden. Daarmee is het doel (ook) gericht geweest op frustratie van een goede rechtsgang in Nederland. Daarnaast heeft [partij A] de voorzieningenrechter over die geldlening in een recente eerdere procedure onjuist en/of onvolledig ingelicht.
Nu onderlinge verhoudingen kennelijk gebrouilleerd zijn geraakt en [partij B] (of een derde pandhouder) aanspraak maakt op betaling uit hoofde van de geldlening, terwijl de dreiging van het Openbaar Ministerie is verdwenen, komt de gestelde schijnconstructie [partij A] kennelijk niet meer goed uit en wenst hij dit ongedaan te maken. De Rechtspraak is niet bedoeld om dergelijke praktijken te faciliteren.
De rechtbank gaat uit van de inhoud van de hypotheekakte
4.10.
Als uitgangspunt geldt dat hetgeen in de hypotheekakte van 21 juli 2009 is opgenomen, een juiste weergave is van wat partijen hebben afgesproken. De rechtbank wijst daarom de vorderingen van [partij A] af.
[partij A] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in conventie
4.11.
[partij A] wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.
4.12.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten voldoen. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00
in reconventie
De rechtbank zal de overeenkomst uitleggen
4.13.
Nu partijen de bepalingen over de verschuldigde rente in de notariële akte verschillend interpreteren, dient de rechtbank die akte op dit punt uit te leggen. In de akte is de volgende tekst opgenomen:

Variabele Rente
Over de hoofdsom van de geldlening of het restant daarvan is een variabele rente verschuldigd, te voldoen in maandelijkse termijnen […] Het percentage bedraagt hedenvijf procent (5%)per jaar.
De schuldeiser kan het rentepercentage te allen tijde met onmiddellijke ingang wijzigen.
Het rentepercentage zal telkens kunnen worden herzien op de eerste van de maand volgens de volgende Euribor-methode:
Het rentepercentage zal als volgt worden opgebouwd:
-
Het alsdan geldende zes-maands Euribortarief;
-
Vaste opslag van vijf/tiende procent (0,5%).
Herziening van het rentepercentage:
Iedere zes maanden wordt het rentepercentage herzien […] volgens het dan geldende zes-maands-Euribor, verhoogd met een vaste opslag.’
4.14.
Het gaat hier gaat om de uitleg van een contractuele renteclausule die alleen een rol speelt in de verhouding tussen de oorspronkelijke contractspartijen. Daarom komt het bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de op dit punt door partijen gemaakte obligatoire afspraken aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltex-maatstaf). Ook indien groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de tekst van de overeenkomst, kunnen de overige omstandigheden van het geval steeds meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Van beslissende betekenis zijn immers telkens alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
4.15.
Niet in geschil is dat [partij B] en [partij A] in het verleden een goede verstandhouding hadden als broers. Dit was ook het geval toen de geldlening is aangegaan. [partij A] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij de notariële akte niet heeft gelezen en niet over de akte heeft gesproken met [partij B] voorafgaand of tijdens het tekenen, omdat het een schijnconstructie zou betreffen.
Niet kan worden aangenomen dat [partij A] een rente van 5% op jaarbasis verschuldigd is
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B], gelet op de tekst van de hiervoor genoemde bepaling, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [partij A] op grond van de hypotheekakte een rente verschuldigd is van 5%. Weliswaar volgt uit de bepaling dat partijen aanvankelijk
(‘heden’) 5% aan rente waren overeengekomen, maar de kop van het artikel
(‘variabele rente’), de eerste zin en de laatste alinea, laten op zichzelf geen andere uitleg toe dan dat de rente vervolgens iedere zes maanden
‘wordt’herzien volgens het daarna vermelde Euribor-tarief plus opslag (hierna: het variabele tarief). Dit is imperatief geformuleerd. Dat 5% de ondergrens van de rente vormde, zoals [partij B] heeft gesteld, valt niet zonder meer uit de bewoordingen van de bepaling op te maken.
4.17.
Weliswaar bevat de bepaling een wijzigingsbevoegdheid van [partij B] om de rente te wijzigen, maar [partij B] heeft erkend geen gebruik te hebben gemaakt van die bevoegdheid.
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat het variabele tarief geen 5% bedraagt. Op grond van de bewoordingen van de bepaling, in onderlinge samenhang bezien, kan daarom niet worden aangenomen dat [partij A] een rente van 5% per jaar verschuldigd is aan [partij B]. De verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen.
[partij B] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in reconventie
4.19.
[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
5.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
wijst de vordering van [partij B] af,
5.5.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. de Boef en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.