In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 juni 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde V.O.F., die eerder was veroordeeld voor een overtreding van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor het jaar 2019, omdat de vervolging voor dat jaar niet kon plaatsvinden. Voor het jaar 2020 heeft de rechtbank vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 42.401,31, maar heeft de betalingsverplichting op nihil gesteld. De rechtbank overweegt dat de veroordeelde, ondanks de overtreding, zich heeft ingespannen om binnen de wettelijke kaders te opereren en dat de financiële situatie van de onderneming niet toelaat dat er een betalingsverplichting wordt opgelegd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de veroordeelde opereert, waaronder de beperkte mogelijkheden om fosfaatrechten te leasen en de inspanningen die zijn geleverd om aan de regelgeving te voldoen. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om de betalingsverplichting lager vast te stellen dan het geschatte voordeel, indien de omstandigheden dat rechtvaardigen.