In deze zaak vordert Stichting Woonconcept de ontbinding van de huurovereenkomst met de gedaagde partij, omdat zij volgens Woonconcept niet haar hoofdverblijf in de gehuurde woning heeft. De gedaagde, die mantelzorg verleent aan haar dochter, betwist deze claim en stelt dat zij wel degelijk haar hoofdverblijf in de woning heeft. De kantonrechter heeft in een mondeling tussenvonnis geoordeeld dat het voorshands aannemelijk is dat de gedaagde niet haar hoofdverblijf in de woning heeft, maar heeft haar in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren.
In het vonnis van 15 juli 2025 komt de kantonrechter tot de conclusie dat de gedaagde niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. Desondanks oordeelt de kantonrechter dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, de tekortkoming van de gedaagde niet leidt tot de ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter weegt het belang van Woonconcept, dat belang heeft bij bewoning van de woning door de gedaagde, tegen het belang van de gedaagde, die al sinds 1978 huurt en zich altijd als goed huurder heeft gedragen. De kantonrechter concludeert dat de situatie van de gedaagde van tijdelijke aard is en dat zij niet in strijd heeft gehandeld met haar verplichting om zich als goed huurder te gedragen. De vorderingen van Woonconcept worden afgewezen en Woonconcept wordt veroordeeld in de proceskosten.