ECLI:NL:RBOVE:2025:5452

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
ak_22_1076
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen bedrijfsactiviteiten in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over het beroep van [eiser] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende]. [Eiser] verzocht om handhaving omdat hij meende dat de activiteiten in strijd waren met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving onevenredig was, omdat er zicht was op legalisatie van de activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet was overschreden en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de beginselplicht tot handhaving, maar erkent ook dat in bepaalde gevallen, zoals bij zicht op legalisatie, van handhaving kan worden afgezien. De rechtbank heeft de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand gelaten en geen schadevergoeding toegekend aan [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1076

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser (hierna: [eiser])

(gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap)
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. V.A. Textor)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende] B.V., uit [vestigingsplaats] (hierna: [derde belanghebbende])
(gemachtigden: mr. R. Benhadi en mr. Y. Demirci)

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het verzoek van [eiser] om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. [eiser] is het niet eens met de afwijzing van zijn handhavingsverzoek. Volgens hem is handhaving ten onrechte niet evenredig geacht, omdat het college niet onderkent dat sprake is van een ‘grote lawaaimaker’ en er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De inrichting kan volgens [eiser] namelijk meer dan 500 ton grind per dag verwerken en de noodzakelijke natuurvergunning is door de provincie geweigerd.
1.1.
De rechtbank oordeelt dat het college zich wel op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van het bestreden besluit van 21 juni 2022 het gebruiken van de handhavingsbevoegdheid onevenredig is, zodat het college het handhavingsverzoek van [eiser] heeft kunnen afwijzen. [eiser] krijgt dus geen gelijk en zijn beroep is ongegrond. Verder heeft de rechtbank in deze uitspraak geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, zodat de rechtbank [eiser] geen immateriële schadevergoeding toekent. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. [eiser] heeft op 5 februari 2021 het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] op het perceel nabij de [adres] (hierna: de locatie), omdat deze activiteiten volgens hem in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft dit verzoek met het primaire besluit van 24 augustus 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 juni 2022 op het bezwaar van [eiser] is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
2.1.
[eiser] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op 13 maart 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [eiser] heeft op 23 juni 2024 gereageerd op het verweerschrift. [eiser] heeft op 18 juni 2025 een nadere reactie en nadere stukken in het geding gebracht.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Vanwege de overlap en samenhang met beroepszaken ZWO 23/1197, ZWO 23/1406 en ZWO 24/3402, zijn deze vier beroepszaken gelijktijdig op deze zitting behandeld. [eiser], eiser in deze vier beroepszaken, is verschenen. Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB), mede-eiseres in beroepszaak ZWO 24/3402, heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1]. [eiser] en SLB hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde mr. S.P.M. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verder waren [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5] namens het college ter zitting aanwezig. [derde belanghebbende] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden voornoemd. Ook waren [naam 6] en [naam 7], adviseur van [derde belanghebbende], namens [derde belanghebbende] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Toepasselijk wettelijk kader
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 5 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Feiten
4. [derde belanghebbende] exploiteert een zand- en grindbedrijf op de locatie. Voorheen was op de locatie [bedrijf] VOF (hierna: [bedrijf]) gevestigd. [derde belanghebbende] werkte in het verleden samen met [bedrijf] en heeft in 2019 het bedrijf van [bedrijf] overgenomen.
Op de locatie is al lange tijd een bedrijf gevestigd. Oorspronkelijk was dat een zandwinningsbedrijf. De zandwinning is in 2010 beëindigd, omdat er geen zand meer te winnen viel. Gaandeweg is het bedrijf van [derde belanghebbende] zich gaan richten op aanvoer van zand en grind van elders. Inmiddels bestaan de bedrijfsactiviteiten op de locatie uit op- en overslag van zand en grind, afkomstig van andere winningsputten, en uit het bewerken en verwerken (zoals wassen en scheiden) van zand en grind. Het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen ligt op circa 900 meter van de locatie.
4.1.
[eiser] woont op een afstand van circa 280 meter van de locatie. De afstand tussen zijn woning en de meest nabij gelegen grens van voornoemd Natura 2000-gebied bedraagt circa 700 meter.
Relatie tussen de vier beroepszaken
5. Ter zitting zijn de vier beroepszaken tegelijk behandeld vanwege de volgende overlap en samenhang.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 22/1076 betreft het beroep van [eiser], gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege strijd met het bestemmingsplan. Dit beroep ligt voor in deze uitspraak.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1197 betreft het beroep van [eiser], gericht tegen de weigering van het college om milieuvergunningen in te trekken, voor zover deze zandwinning op de locatie mogelijk maken.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1406 betreft het beroep van [eiser], gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege het niet beschikken over een vergunning voor de milieuactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 24/3402 betreft het beroep van [eiser] en SLB, gericht tegen de aan [derde belanghebbende] verleende omgevingsvergunning waarmee de bedrijfsactiviteiten op de locatie ruimtelijk mogelijk worden gemaakt.
Afbakening van beroepszaak ZWO 22/1076 en relatie met beroepszaak ZWO 23/1406
6. De beroepszaak ZWO 22/1076 die in deze uitspraak voorligt, betreft de besluitvorming op het handhavingsverzoek van 5 februari 2021. In dit verzoek heeft [eiser] het college gevraagd om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] op de locatie vanwege strijd met de milieuwetgeving en strijd met het bestemmingsplan. De besluitvorming van het college ziet op beide aspecten. In beroep heeft [eiser] zich beperkt tot de strijd met het bestemmingsplan. Dit betekent dat de besluitvorming met betrekking tot de gestelde strijd met milieuwetgeving geen onderdeel is van het beroep waar de rechtbank over moet oordelen.
In de in deze uitspraak opgenomen weergave van de besluitvorming is de rechtbank daarom, en met het oog op de overzichtelijkheid, enkel ingaan op de vraag of sprake is van strijd met het bestemmingsplan en of om die reden moest worden gehandhaafd.
6.1.
[eiser] heeft op 23 september 2021 een (nieuw) handhavingsverzoek bij het college ingediend, waarin het college is verzocht om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie, omdat [derde belanghebbende] niet beschikt over een (toereikende) milieuvergunning. De besluitvorming op dat handhavingsverzoek ligt voor in beroepszaak ZWO 23/1406.
Samenhangende besluitvorming
7. Tegelijkertijd met de handhavingsprocedure(s) is een natuurvergunningsprocedure aanhangig (geweest).
7.1.
Voor de (gewijzigde) bedrijfsactiviteiten op de locatie heeft [derde belanghebbende] namelijk op 8 juli 2019 bij het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) ingediend. Met het besluit van 15 februari 2021 heeft GS geweigerd deze vergunning te verlenen. [derde belanghebbende] heeft daartegen beroep ingediend. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 november 2021, zaaknummer AWB 21/564, het beroep van [derde belanghebbende] hiertegen ongegrond verklaard. [1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 20 november 2024 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [2]
7.1.1.
Kort samengevat heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat de natuurvergunning terecht kon worden geweigerd. Anders dan [derde belanghebbende] betoogt, is de relevante referentiedatum in deze zaak namelijk 10 juni 1994 en kan de referentiesituatie alleen worden ontleend aan de Hinderwetvergunning van 24 augustus 1993. Aan de Aerius-berekeningen van 5 februari 2020 en 30 oktober 2020 die [derde belanghebbende] heeft overgelegd komt geen betekenis toe omdat hierbij is gerekend met de combinatie van deze Hinderwetvergunning en de milieuvergunning uit 1997. [derde belanghebbende] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de stikstofdepositie waartoe het gevraagde project zal leiden, zich verhoudt tot de omvang van de stikstofdepositie in de referentiesituatie. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de bedrijfsactiviteiten waarvoor de natuurvergunning is aangevraagd significante gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen.
Voorliggende besluitvorming
8. Het college heeft zich in het primaire besluit van 24 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat het gebruik van de locatie voor het wassen en zeven van grind in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” (hierna: het bestemmingsplan) omdat het bestemmingsplan ter plaatse alleen een zandwinningsbedrijf toestaat. Het college heeft geconcludeerd dat hij bevoegd is om handhavend op te treden tegen de (gewijzigde) bedrijfsactiviteiten op de locatie.
Het college wil geen gebruik maken van deze bevoegdheid omdat dat onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Ter onderbouwing heeft het college aangegeven dat [derde belanghebbende] op 26 juni 2020 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ter legalisatie van de bedrijfsactiviteiten bij hem heeft ingediend. Deze aanvraag is nog in behandeling. De raad van de gemeente Hardenberg (hierna: de raad) heeft de besluitvorming op de vereiste verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) aangehouden omdat onduidelijk is of de weigering van de Wnb-vergunning door GS in stand zal blijven bij de rechtbank. Als deze weigering niet in stand blijft, is er voor de raad geen reden om de gevraagde vvgb te weigeren op het punt van de goede ruimtelijke ordening wat betreft het aspect natuur. Het nu handhavend optreden tegen de bedrijfsactiviteiten, terwijl over enkele maanden uit de uitspraak van de rechtbank kan blijken dat legalisatie mogelijk is, is onevenredig jegens [derde belanghebbende], gelet op de aanzienlijke nadelige economische gevolgen.
8.1.
Op 21 december 2021 heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente Hardenberg (hierna: de commissie) advies uitgebracht over het bezwaar van [eiser]. De commissie heeft geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren, handhavend op te treden tegen de illegale bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] en daarbij de termijn om de overtreding te beëindigen zo kort mogelijk te houden. Aan dit advies heeft de commissie ten grondslag gelegd dat het wachten op de uitslag van lopende procedures, onder meer in het kader van de Wnb, geen reden is om de activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan te laten voortduren. In dit advies is ook verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 november 2021, waarbij de weigering van GS om aan [derde belanghebbende] een natuurvergunning te verlenen in stand is gebleven.
8.2.
In het bestreden besluit van 21 juni 2022 heeft het college het advies van de commissie niet overgenomen omdat er volgens het college sprake is van zicht op legalisatie. Volgens het college heeft [derde belanghebbende] in januari 2022 de aanvraag voor een omgevingsvergunning van 26 juni 2020 zodanig aangepast dat het bedrijf geen grote lawaaimaker (meer) is. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat - met alle aanpassingen die [derde belanghebbende] heeft doorgevoerd - de hinder die het bedrijf voor de omgeving veroorzaakt toelaatbaar is en dat het bedrijf als passend in de omgeving kan worden aangemerkt. Daarom wordt op korte termijn de procedure tot vergunningverlening opgestart, aldus het college.
Toetsingskader
9. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft het college volgt dit uit artikel 125 Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, zonder te beschikken over een toereikende omgevingsvergunning, is een overtreding van het verbod neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
9.1.
Een bestuursorgaan moet in de regel gebruik maken van een bevoegdheid om handhavend op te treden. Dit wordt ook wel aangeduid als de beginselplicht tot handhaving. De reden voor deze beginselplicht is dat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Dit wordt bereikt door middel van handhavend optreden. Hieruit volgt dat het algemeen belang is gediend met handhaving.
In sommige gevallen mag toch worden afgezien van handhaving. Dat mag als handhaving onevenredig is. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden mag worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie. Ook andere concrete omstandigheden kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Zie overweging 6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2025. [3]
Beoordeling van het beroep
Op 18 juni 2025 ingebrachte reactie/stukken in strijd met de goede procesorde?
10. [eiser] (en SLB) hebben op 18 juni 2025 een nadere reactie gegeven op, onder meer, de verweerschriften van het college in de vier beroepszaken en hebben daarbij nadere
stukken in het geding gebracht.
10.1.
Het college heeft op 25 juni 2025 aan de rechtbank meegedeeld dat de zeer omvangrijke reactie van [eiser]/SLB en de grote hoeveelheid bijgevoegde stukken (waarbij de nummering ontbrak) in een dermate laat stadium zijn ontvangen, dat het ondoenlijk is om ter zitting hierop adequaat te reageren. Hierbij speelt mee dat de stukken veelal (milieu)technische informatie bevatten waardoor een (milieu)deskundige het college zal moeten adviseren. Dit is voor de zittingsdatum van 1 juli 2025 niet haalbaar. Ook heeft het college opgemerkt dat niet valt in te zien waarom [eiser] en SLB niet in een eerder stadium hebben kunnen reageren. Het college heeft de rechtbank verzocht de nadere reactie van [eiser]/SLB van 18 juni 2025 en alle daarbij gevoegde nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
10.2.
De rechtbank heeft besloten de nadere reactie en nadere stukken niet geheel buiten beschouwing te laten. De reden hiervoor is dat de rechtbank het al jarenlang lopende geschil tussen [eiser] en [derde belanghebbende] wil beslechten. Ook heeft de rechtbank laten meewegen dat de nadere reactie veelal een nadere onderbouwing is van reeds ingediende beroepsgronden. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat zij een nadere inhoudelijke reactie van de andere partijen ten aanzien van de laatst overgelegde stukken nodig heeft - bijvoorbeeld omdat zij zich op dat punt nog niet hebben kunnen uitlaten - om uitspraak te kunnen doen, dan zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen, zo heeft de rechtbank ter zitting aan partijen meegedeeld. Daarvoor bestaat evenwel geen noodzaak.
Voor zover [eiser]/SLB nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd in genoemd stuk laat de rechtbank deze wel buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde, omdat de andere partijen niet meer adequaat hebben kunnen reageren en er geen reden is gebleken waarom deze gronden niet eerder naar voren konden worden gebracht.
Omvang van het geding
11. De rechtbank toetst de rechtmatigheid van het bestreden besluit en maakt een beoordeling ‘ex tunc’. De rechtbank beoordeelt of het college zich ten tijde van het bestreden besluit van 21 juni 2022 op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Deze overtreding betreft de strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft in dit kader verwezen naar de aanvraag voor een omgevingsvergunning van [derde belanghebbende] van 26 juni 2020, aangepast in januari 2022.
Het college heeft nadien, met het besluit van 16 juli 2024, de door [derde belanghebbende] gevraagde omgevingsvergunning verleend. Omdat dit besluit dateert van (ver) na het bestreden besluit dat in deze uitspraak voorligt, gaat de rechtbank niet in op hetgeen [eiser] tegen die verleende omgevingsvergunning heeft aangevoerd. Die beroepsgronden zal de rechtbank beoordelen bij het, onder andere door [eiser], ingestelde beroep tegen die verleende omgevingsvergunning, geregistreerd onder zaaknummer ZWO 24/3402.
De bevoegdheid van het college om handhavend op te treden
12. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] op de locatie, wat betreft de activiteiten met grind, in strijd zijn met het bestemmingsplan omdat op de locatie enkel een zandwinningsbedrijf is toestaan. De rechtbank onderschrijft dit gedeelde standpunt. Het college heeft zich daarom terecht bevoegd geacht om wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo handhavend op te treden tegen die bedrijfsactiviteiten.
De weigering van het college om de bevoegdheid te gebruiken
13. [eiser] stelt dat ten tijde van het bestreden besluit niet werd voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde eisen om een concreet zicht op legalisatie aan te nemen. Uit die rechtspraak volgt dat het enkele feit dat een aanvraag ter legalisatie is ingediend, onvoldoende is om concreet zicht op legalisatie aan te nemen. Dit is alleen aan de orde als er een ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning ter inzage ligt waarin het illegale gebruik wordt vergund. Aan deze eisen is niet voldaan.
Verder heeft [eiser] in dit kader, samengevat weergegeven, aangevoerd dat [derde belanghebbende] (ten tijde van het bestreden besluit) niet beschikte over de benodigde Wnb-vergunning. Hierdoor voldoet deze (enkel aangevraagde) omgevingsvergunning, wat betreft het aspect natuur en ook overigens, niet aan de eis dat sprake moet zijn van een goede ruimtelijke ordening. Deze (nog te verlenen) omgevingsvergunning zal de eindstreep niet halen en legaliseert de overtreding dus niet. Van belang is, volgens [eiser], voorts dat sprake is van een ‘grote lawaaimaker’, gelet op de te realiseren productiecapaciteit van meer dan 100.000 ton per jaar.
13.1.
Het college heeft in zijn verweerschrift hierover opgemerkt dat er ten tijde van het bestreden besluit wel sprake was van een concreet zicht op legalisatie. Er was een aanvraag voor een omgevingsvergunning door [derde belanghebbende] ingediend en de lichten voor vergunning-verlening stonden ‘op groen’. Naar verwachting en conform planning zou in september 2022 (drie maanden na het bestreden besluit) de ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage kunnen worden gelegd.
Indien de rechtbank oordeelt dat hiermee niet wordt voldaan aan de eisen voor een concreet zicht op legalisatie, stelt het college zich subsidiair op het standpunt dat handhavend optreden onevenredig is. Immers, handhavend optreden betekent dat [derde belanghebbende] haar bedrijfsactiviteiten op de locatie moet beëindigen, terwijl die activiteiten op korte termijn zullen worden gelegaliseerd. Er is dan ook sprake van een overgangssituatie.
13.2.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
13.2.1.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden, en de reactie daarop in het verweerschrift, zijn gebaseerd op een verkeerde lezing van het bestreden besluit van 21 juni 2022. In dat besluit wordt verwezen naar ‘zicht op legalisatie’; de term ‘concreet’ wordt niet gebruikt. Wel is in het bestreden besluit een belangenafweging opgenomen, waarbij het college zich op het standpunt heeft gesteld dat na de aanpassingen die [derde belanghebbende] heeft doorgevoerd, de hinder die wordt veroorzaakt op grond van de gewijzigde aanvraag, toelaatbaar is en dat het bedrijf als passend in de omgeving kan worden aangemerkt.
De rechtbank constateert dat het college in het bestreden besluit het primaire besluit handhaaft, te weten dat het, gelet op de (economische) gevolgen voor [derde belanghebbende], onevenredig is om nu te handhaven terwijl op korte termijn het legalisatietraject wordt opgestart en dit traject (grote) kans van slagen heeft.
De rechtbank leest het bestreden besluit daarom aldus dat volgens het college handhavend optreden niet onevenredig wordt geacht vanwege concreet zicht op legalisatie maar vanwege andere omstandigheden die ertoe leiden dat sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank gaat daarom niet in op de beroepsgronden met betrekking tot het ontbreken van een concreet zicht op legalisatie.
13.2.2.
Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat het legalisatietraject geen kans van slagen heeft omdat voor de bedrijfsactiviteiten een Wnb-vergunning nodig is en dat [derde belanghebbende] niet over deze vergunning beschikt, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank duidt deze beroepsgrond als dat [eiser] stelt dat er geen zicht op legalisatie is vanwege het aspect natuur, zodat het gestelde belang van [derde belanghebbende] niet aan de orde is. De belangenafweging moet volgens [eiser] daarom in zijn voordeel uitvallen waardoor het gebruiken van de handhavingsbevoegdheid niet onevenredig is.
De rechtbank overweegt hierover dat uit de rechtspraak volgt dat, als een aanvraag om omgevingsvergunning niet tevens betrekking heeft op een eventueel benodigde natuurvergunning, geldt dat de vragen of voor het project een natuurvergunning nodig is op grond van de Wnb en zo ja, of deze natuurvergunning kan worden verleend, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Wnb. Dit doet er niet aan af dat het college geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ mag verlenen indien en voor zover het college op voorhand moet onderkennen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020. [4]
Naar het oordeel van de rechtbank staat in deze zaak niet vast dat - ten tijde van het bestreden besluit - voor het vergunnen van de bedrijfsactiviteiten een Wnb-vergunning nodig was of dat deze niet kon worden verleend. Uit de stukken blijkt immers dat [derde belanghebbende] zijn aanvraag heeft aangepast. Verder volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de rechtbank van 24 november 2021 (en de bevestiging van die uitspraak door de Afdeling op 20 november 2024, daterend van na het bestreden besluit) niet dat een eventuele Wnb-vergunning nooit kan worden verleend. De destijds aangeleverde berekeningen noopten niet tot verlening van de aangevraagde vergunning. Van een situatie dat het college had moeten onderkennen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
13.2.3.
Voor zover [eiser] in deze procedure heeft aangevoerd dat ook sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] met betrekking tot zand, dat ook anderszins geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat sprake is van een ‘grote lawaaimaker’, is de rechtbank van oordeel dat dat wat is aangevoerd er niet toe kan leiden dat het college in zijn evenredigheidstoets niet heeft kunnen meewegen dat er zicht op legalisatie bestond. De rechtbank verwijst voor nadere uitleg naar haar uitspraken van vandaag in de zaken met kenmerk ZWO 24/3402 en ZWO 23/1406.
13.2.4.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het college zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden onevenredig is, gelet op de in het geding zijnde belangen.
13.2.5.
Het beroep is daarom ongegrond.
Is de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM overschreden?
14. In het aanvullend beroepschrift van 18 juni 2025 heeft [eiser] aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in deze beroepszaak is overschreden. [eiser] heeft de rechtbank verzocht om hem een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
14.1.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
14.1.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de rechtbank een zaak niet binnen een redelijke termijn behandelt als de rechter niet binnen twee jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak doet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024. [5] In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar duren en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
14.1.2.
Het beroep in deze zaak is ingediend op 28 juni 2022. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om uit te gaan van een langere termijn dan de hiervoor genoemde termijn van twee jaar. Dit betreft de samenhang/samenloop van de vier beroepszaken die tegelijk ter zitting zijn behandeld. De rechtbank licht dit hierna toe.
[eiser] wil bereiken dat de overlast die hij ervaart van de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] stopt. Hij heeft daartoe meerdere handhavingsverzoeken ingediend bij het college en bij GS en is daarnaast andere procedures begonnen. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in meerdere beroepsprocedures bij deze rechtbank, waarvan er nu vier zaken tegelijk worden behandeld. De gelijktijdige behandeling van in eerste instantie drie beroepszaken, dit beroep uit 2022 en twee beroepen uit 2023 (ZWO 22/1076, 23/1197 en 23/1406), is ingegeven door de samenhang tussen de zaken, doelmatige geschilbeslechting en doordat de gemachtigde van [eiser] de verschillende beroepszaken aan elkaar koppelt.
Met het besluit van 16 juli 2024 heeft het college aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het, samengevat weergegeven, ruimtelijk mogelijk maken van de gewijzigde bedrijfsactiviteiten op de locatie; de legalisatie waar het in deze uitspraak over gaat. Hiertegen hebben [eiser] en SLB beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 24/3402. [eiser] en SLB hebben met de brief van 14 oktober 2024 aan de rechtbank meegedeeld dat de gronden van beroep en alle bijgevoegde documenten in ZWO 24/3402 ook als nader stuk worden ingebracht in beroepszaak ZWO 22/1076. Hierdoor waren er ondertussen vier beroepsprocedures aan elkaar gekoppeld.
De behandeling ter zitting van de vier gevoegde beroepszaken kon pas plaatsvinden nadat het dossier in de laatste beroepszaak (ZWO 24/3402) compleet was. De behandeling heeft uiteindelijk op 1 juli 2025 plaatsgevonden. Dat was drie jaar na indiening van het beroep in ZWO 22/1076.
Gelet op deze, mede door [eiser] gewenste, koppeling van beroepszaken is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank had moet beslissen op het beroep met zaaknummer ZWO 22/1076 (twee jaar vanaf binnenkomst bezwaarschrift) moet worden verlengd met de periode dat het beroep inzake 24/3402 behandeld dient te worden, en daarmee uitkomt op een termijn van vier jaar en twee maanden.
14.1.3.
Uitgaande van een redelijke termijn van vier jaar en twee maanden geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [eiser] op 15 september 2021 tot aan de datum van de uitspraak van deze rechtbank zijn (iets minder dan) vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden.
14.1.4.
Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft. [eiser] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, voorzitter, en mr. E.C. Rozeboom en mr. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten