3.2De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
In de tenlastelegging wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1 in Duitsland gepleegd en aan feit 2 in Nederland en/of Duitsland gepleegd. De officier van justitie heeft in het licht daarvan geconcludeerd dat voor wat betreft het onder feit 1 ten laste gelegde sprake is van gedragingen die ook onder een Duitse strafbepaling vallen en dat feit 2 mede in Nederland is gepleegd. Voor de gehele tenlastelegging geldt dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De raadsman heeft betoogd dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat is voldaan aan de eisen van dubbele strafbaarheid en dat bovendien sprake is geweest van willekeur, zodat de rechtbank niet bevoegd is en/of de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
De rechtbank verwerpt de verweren met betrekking tot haar onbevoegdheid en de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en overweegt hiertoe als volgt.
Het beoordelingskader van artikel 7 lid 1 Sr
Artikel 7 lid 1 Sr luidt als volgt: ‘De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld’. Uit dit artikel volgt ten eerste dat het door de Nederlander in het buitenland begane feit volgens de Nederlandse wet een misdrijf moet zijn. Ten tweede moet op het begane feit in het buitenland een straf zijn gesteld. Vereist is dus dat sprake is van dubbele strafbaarheid. Hierbij geldt dat de buitenlandse strafbaarstelling niet in alle opzichten met de Nederlandse strafbaarstelling overeen hoeft te stemmen. Het is voldoende dat de gedraging volgens de wet van het land waar het is begaan met straf wordt bedreigd en dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Volgens vaste jurisprudentie gaat het bij deze toetsing van dubbele strafbaarheid dus om een abstracte toets, namelijk of in het buitenland op het feit straf is gesteld (abstract) en niet of het feit kan worden vervolgd of de dader er daadwerkelijk voor wordt veroordeeld (concreet). Daartoe hoeft niet te worden onderzocht of alle in de tenlastelegging opgenomen merken of typen vuurwerk in het buitenland verboden zijn.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft en aldus als Nederlander dient te worden aangemerkt zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Sr. Aan dit vereiste zoals hierboven omschreven is voldaan.
Voor de abstracte toets heeft de rechtbank vervolgens de Nederlandse en Duitse regelgeving beoordeeld.
Het Nederlandse Vuurwerkbesluit
In Nederland is het ingevolgde artikel 1.2.2 lid 1 van het Vuurwerkbesluit verboden professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, indien bestemd voor particulier gebruik, binnen het grondgebied van Nederland te brengen, op te slaan, te vervaardigen, voorhanden te hebben of aan een ander ter beschikking te stellen.
Daarnaast is het volgens artikel 1.2.2 lid 3 van het Vuurwerkbesluit verboden, voor een persoon zonder gespecialiseerde kennis, professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op te slaan, voorhanden te hebben of tot ontbranding te brengen. Ingevolge artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit is het ook verboden, teneinde handelingen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, voor te bereiden of te bevorderen:
a.te trachten een ander te bewegen om die handelingen te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
b.te trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het verrichten van die handelingen te verschaffen, of
c.voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het verrichten van die handelingen.
Deze voorschriften van het Vuurwerkbesluit zijn gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer. In verband met de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten is een overtreding van een genoemd voorschrift een economisch delict en bovendien, voor zover die overtreding opzettelijk is begaan, aan te merken als een misdrijf. De persoon die zo’n economisch delict begaat, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
Het Duitse Sprengstoffgesetz
In het Duitse
Sprengstoffgesetzis in § 7 lid 1 (onder meer) bepaald dat iedereen die commercieel, zelfstandig, in het kader van een handelsonderneming of bij arbeidsinzet van werknemers met explosieve stoffen wil werken of vervoeren een vergunning (
Erlaubnis) nodig heeft.
In § 22 lid 1 is bepaald dat explosieven alleen door bevoegde personen mogen worden verhandeld of aan anderen worden overdragen. De bevoegde personen mogen deze stoffen alleen distribueren aan personen of overdragen aan personen die bevoegd zijn om deze stoffen te hanteren of te verhandelingen in overeenstemming met deze wet, een verordening uitgevaardigd op basis van deze wet of federale overheidsvoorschriften.
In § 27 is bepaald dat wie in andere dan in § 7 lid 1 beschreven gevallen explosieven wil kopen of hanteren een vergunning nodig heeft.
In § 40 lid 1 is bepaald dat hij die zonder de noodzakelijke vergunning in strijd handelt met §7 lid 1 en 2 en § 27 lid 1, gestraft wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete.
In § 40 lid 2 onder 3 juncto lid 4 is bepaald dat hij die nalatig handelt in strijd met § 22 lid 1 wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete.
In §3 lid 2 onder 1 is weergegeven wat wordt verstaan onder het omgaan met explosieve stoffen (
explosionsgefährliche Stoffen). Daarbij gaat het onder meer om opslaan, verspreiden, gebruiken evenals het vervoeren overbrengen en in ontvangst nemen van zulke stoffen.
Van de strafbaarstelling in § 40 is vuurwerk van de categorie F1, F2 en F3, voor zover op conformiteit beoordeeld en voorzien van een CE-kenmerk, vrijgesteld. Dit geldt echter niet voor vuurwerk van categorie F4, zo volgt uit het vijfde lid van dat artikel.
De Duitse strafbepalingen hebben als doel het voorkomen van gevaar voor leven, gezondheid of materiële zaken en het voorkomen van aanzienlijke nadelen of hinder voor derden. In de Nota van toelichting op het Vuurwerkbesluit staat: ‘Het doel van dit besluit is betere waarborgen te scheppen voor de bescherming van mens en milieu tegen de mogelijke effecten die het opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk veroorzaken. Het gaat in dit verband zowel om de bescherming van de bevolking in de omgeving van een inrichting waar vuurwerk aanwezig is, de bescherming van toeschouwers die aanwezig zijn bij een evenement of voorstelling waarbij professioneel vuurwerk wordt afgestoken, de bescherming van mensen bij het afsteken van vuurwerk tijdens de jaarwisseling, als om de bescherming van personen die werkzaam zijn bij een bedrijf waarin handelingen worden verricht met professioneel vuurwerk’.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de in de tenlastelegging omschreven gedragingen, voor zover die overtredingen opzettelijk zijn begaan, volgens de Nederlandse wetgeving zijn aan te merken als misdrijven. Aan het eerste vereiste is daarmee voldaan.
Ook stelt de rechtbank vast dat op overtreding van § 40 lid 1 en lid 4 van het
Sprengstoffgesetzin Duitsland een straf is gesteld, namelijk een gevangenisstraf. Ook aan het tweede vereiste is daarmee voldaan. Hoewel het in Duitsland onder omstandigheden niet strafbaar is om vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 op te slaan, te vervoeren en te gebruiken, geldt dit niet voor vuurwerk van categorie F4 en hoeft – zoals eerder in het beoordelingskader uiteen is gezet – in deze strafzaak niet te worden onderzocht of alle in de tenlastelegging opgenomen merken of typen vuurwerk in het buitenland verboden zijn.
Uit het verhoor van verdachte is bovendien af te leiden dat hij in de ten laste gelegde periode niet over de daarvoor bestemde noodzakelijke vergunningen (
Erlaubnis) beschikte en geen opleidingen hiervoor heeft afgerond.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de Nederlandse strafbaarstellingen in het Vuurwerkbesluit en de Duitse strafbaarstellingen in het
Sprengstoffgesetzin de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, namelijk: de bescherming van mens en milieu.
De rechtbank is van oordeel dat aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid is voldaan. Dit betekent dat Nederland rechtsmacht heeft, dat de rechtbank bevoegd is en de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de strafrechtelijke vervolging van verdachte disproportioneel is en van willekeur getuigt. Verdachte is met zijn onderneming dichtbij de Nederlandse grens gevestigd. In dit grensgebied bevinden zich vele andere particulieren en ondernemingen (zoals de Lidl en Aldi) die soortgelijk professioneel vuurwerk aanbieden aan Nederlanders, terwijl deze personen en/of ondernemingen niet worden vervolgd, aldus de verdediging.
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de raadsman moet worden verworpen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Het Openbaar Ministerie heeft een ruime discretionaire bevoegdheid om te beslissen of een verdachte moet worden vervolgd. Deze vervolgingsbeslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond van het oordeel dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen, dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt verder dat het ten onrechte niet vervolgen van derden van wie de gedragingen net zoals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen verdachte.
Het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte is voortgekomen uit restinformatie van een ander strafrechtelijk onderzoek. Uit het procesdossier is niet gebleken van andere personen of ondernemingen die op precies dezelfde manier als verdachte soortgelijke gedragingen hebben verricht. Ook is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden op basis waarvan geconcludeerd moet worden dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een vervolging van verdachte onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De beslissing om verdachte te vervolgen acht de rechtbank dan ook niet onbegrijpelijk. De rechtbank overweegt verder dat het aan het Openbaar Ministerie is om de wijze van afdoening te bepalen. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
Geen redenen voor schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsmotivering