ECLI:NL:RBOVE:2025:5512

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
ZWO 23-460 t-m 23-467 en verder
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van voorschotten aan eigenrisicodragers in het kader van de Wet WIA

Op 10 september 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak tussen Stichting Buurtzorg Nederland en Buurtdiensten Nederland B.V. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De rechtbank beoordeelt de beroepen van de werkgevers tegen de toerekening van voorschotten die aan (ex-)werknemers zijn verleend in afwachting van een beslissing op hun aanvragen om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank volgt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 september 2024, waarin is geoordeeld dat er een wettelijke grondslag is voor de toerekening van deze voorschotten aan eigenrisicodragers, zoals de werkgevers in deze zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgevers bezwaar hebben aangetekend tegen de toerekenbesluiten van het UWV, maar dat deze bezwaren ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat partijen hebben aangegeven dat zij voldoende informatie hebben verstrekt voor een uitspraak. De rechtbank concludeert dat de beroepen van de werkgevers ongegrond zijn en dat de bestreden besluiten in stand blijven. De uitspraak heeft gevolgen voor de werkgevers, die geen griffierecht terugkrijgen en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 23/460 t/m 23/467, 23/1225 t/m 23/1227, 23/1234, 23/1235, 23/1237 t/m 23/1244, 24/738, 24/740, 24/741, 24/743, 24/746 t/m 24/757, 24/759 t/m 24/764, 24/766, 24/767, 24/3693, 24/3695, 24/3697 t/m 24/3713, 24/3715 t/m 24/3722

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

Stichting Buurtzorg Nederland, uit Almelo, en

Buurtdiensten Nederland B.V., uit Almelo,
gemachtigde: [gemachtigde 1],
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),

gemachtigde: [gemachtigde 2].

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van Stichting Buurtzorg Nederland en Buurtdiensten Nederland B.V. (hierna: werkgevers) tegen de toerekening aan hen van voorschotten die zijn verleend aan (ex-)werknemers. De voorschotten zijn verleend in afwachting van een beslissing op hun aanvragen om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

Procesverloop

2.1
Het UWV heeft de aan (ex-)werknemers van werkgevers verleende voorschotten aan werkgevers toegerekend (de toerekenbesluiten). Met die toerekening zijn werkgevers het niet eens. Zij hebben bezwaar aangetekend tegen de toerekenbesluiten en hebben na ongegrondverklaring van hun bezwaren beroep ingesteld. Het UWV heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
2.2
De rechtbank heeft partijen meegedeeld van oordeel te zijn dat het niet nodig is om in de zaken een zitting te houden, omdat de rechtbank voldoende informatie heeft om een uitspraak te doen. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld mee te delen of zij gehoord willen worden. Het UWV heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Werkgevers hebben bij brief van 17 juli 2025 laten weten dat wat hen betreft ook geen zitting nodig is, als de rechtbank vindt dat zij voldoende informatie heeft. De rechtbank sluit daarom het onderzoek en doet thans uitspraak. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
3.1
Werkgevers zijn eigenrisicodragers voor de Wet WIA. Zij hebben in een groot aantal zaken beroep ingesteld tegen besluiten van het UWV aangaande de toerekening aan de werkgevers op grond van artikel 82 van de Wet WIA van aan (ex-)werknemers verstrekte voorschotten op grond van de Wet WIA. De voorschotten zijn toegekend omdat het UWV de WIA-aanspraken van de werknemers niet tijdig voor de ingangsdatum van de WIA-uitkering kon beoordelen en vaststellen. De voorschotten zijn alle toegekend per een datum na 1 januari 2022, toen het derde lid van artikel 84 van de Wet WIA is aangevuld met de bepaling dat het derde lid van overeenkomstige toepassing is als een voorschot op een uitkering is betaald.
3.2
Eerder heeft de meervoudige kamer van de rechtbank op 13 juli 2023 uitspraak [2] gedaan in een drietal beroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de wijziging per
1 januari 2022 geen wettelijke grondslag in de Wet WIA is opgenomen om voorschotten aan een eigenrisicodrager toe te rekenen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen.
Het UWV heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De rechtbank is met partijen overeengekomen dat de uitspraak in het hoger beroep zal worden afgewacht, alvorens in de onderhavige beroepen uitspraak te doen.
3.3
In de uitspraak van 5 september 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] geoordeeld over het door het UWV ingestelde hoger beroep tegen de genoemde uitspraak van deze rechtbank. De CRvB volgt de rechtbank niet en heeft geoordeeld dat via de wijziging van artikel 84 van de Wet WIA per 1 januari 2022 wel een wettelijke grondslag is opgenomen voor toerekening van de voorschotten. De CRvB heeft daarbij zijn uitspraak van 8 maart 2023 [4] betrokken en er op gewezen dat die uitspraak betrekking had op de situatie van voor 1 januari 2022. De CRvB heeft vervolgens ook de overige (subsidiaire) beroepsgronden beoordeeld en verworpen en heeft de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De CRvB heeft in een uitspraak van 8 januari 2025 [5] de lijn van de uitspraak van 5 september 2024 bevestigd.
3.4
Werkgevers hebben na de uitspraken van de CRvB hun beroepen gehandhaafd.
Zij hebben hun gronden aangevuld en onder meer gewezen op een in USZ 2024/310 gepubliceerde noot bij de uitspraak van 5 september 2024. Zij hebben gesteld dat zij cassatie in het belang der wet hebben ingediend bij de PG van de Hoge Raad. Ook hebben zij de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
3.5
Het UWV heeft bij verweer gereageerd op de nadere beroepsgronden en verwezen naar de uitspraken van de CRvB.
Opbouw van de uitspraak
4. Werkgevers hebben in alle zaken dezelfde gronden aangevoerd. Deze gronden zal de rechtbank in het vervolg van deze uitspraak bespreken. Vervolgens zal de rechtbank concluderen.
Allereerst zal de rechtbank ingaan op het procesbelang in de diverse zaken.
Procesbelang
5. In deze procedures zijn de besluiten van het UWV in geschil om de aan de
(ex-)werknemers van werkgevers verstrekte voorschotten op de WIA-uitkering aan werkgevers toe te rekenen. In alle zaken heeft het UWV tijdens de procedures aangaande de toerekening alsnog een inhoudelijke beslissing genomen. In een aantal gevallen is een WGA-uitkering toegekend per einde van de zogenoemde wachttijd, in een aantal gevallen een IVA-uitkering en in een aantal gevallen heeft het UWV geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen.
In de uitspraak van 13 juli 2023 heeft de rechtbank in het geval dat alsnog een IVA-uitkering is toegekend, beslist dat sprake is van procesbelang bij de beoordeling van het toerekenbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank is ook ingeval een uitkering is geweigerd of een WGA-uitkering is toegekend nog sprake van procesbelang, gelet op de door werkgevers gestelde mogelijke schade. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 van de genoemde uitspraak.
Wat beoordeelt de rechtbank?
6. Ter beoordeling is of het UWV de aan de (ex-)werknemers toegekende voorschotten op grond van de WIA terecht heeft toegerekend aan werkgevers.
De beroepsgronden
7. Na de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken van de CRvB hebben werkgevers hun beroepsgronden nader aangevuld en toegelicht in nadere stukken van
9 oktober 2024 en 12 maart 2025. Aan de hand van die stukken concludeert de rechtbank dat werkgevers nog de volgende gronden aanvoeren tegen de toerekenbesluiten.
8.1.
Volgens werkgevers is het voorwerp van geschil een (gepretendeerde) vordering op grond van het Burgerlijk Wetboek en had de bestuursrechter conform het civiele recht moeten onderzoeken of er een rechtstitel aan de vordering van het UWV ten grondslag lag. Hiermee betwisten werkgevers kennelijk de publieke grondslag van de toerekenbesluiten dan wel de bevoegdheid van het UWV om de toerekenbesluiten te nemen.
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank vormt artikel 82 in verbinding met artikel 84 van de Wet WIA de grondslag voor de toerekenbesluiten en was het UWV op grond van die bepalingen bevoegd te beslissen dat werkgevers het risico dragen van de betaling van de voorschotten aan de (ex-)werknemers. Dit volgt ook uit de vorengenoemde uitspraken van de CRvB. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.1
In de voorgenoemde uitspraken heeft de CRvB onvoldoende gemotiveerd om welke redenen zij afstand heeft genomen van onder meer haar uitspraak van 8 maart 2023, waarin de CRvB had beslist dat er geen wettelijke grondslag was voor de toerekening van het voorschot, aldus de werkgevers. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben werkgevers onder meer gewezen op de noot die in de USZ is verschenen bij de uitspraak van
5 september 2024.
9.2
De rechtbank begrijpt dat werkgevers zich goed konden vinden in de uitspraak van deze rechtbank van 13 juli 2023, waarin de rechtbank heeft gemotiveerd dat ook na 1 januari 2022 nog geen sprake is van een voldoende wettelijke grondslag voor de toerekening van de voorschotten. De CRvB heeft echter in hoger beroep expliciet een andere keuze gemaakt en die onder meer met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis overtuigend gemotiveerd, waarbij de CRvB ook zijn eerdere uitspraak van 8 maart 2023 heeft betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen en volgt de CRvB. De beroepsgrond slaagt niet.
10.1
Werkgevers hebben een beroep gedaan op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Zij menen dat de motivering van de CRvB in de genoemde uitspraak van 5 september 2024 dat het beroep op deze bepaling niet slaagt, onvoldoende is en vinden dat de CRvB prejudiciële vragen had moeten stellen. Werkgevers hebben de rechtbank gevraagd dit alsnog te doen.
10.2
Werkgevers hebben de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) omdat de CRvB in zijn uitspraak van 5 september 2024 niet heeft uitgelegd waarom hij geen prejudiciële vragen stelt over schending van artikel 1 van het EP. De rechtbank stelt vast dat de CRvB in deze uitspraak de gestelde schending wel beoordeeld heeft en (kennelijk) geen aanleiding heeft gezien om prejudiciële vragen te stellen en dat te motiveren. Het is niet aan de rechtbank om de CRvB daarop in deze uitspraak aan te spreken. Aan het verzoek om in dit verband zelf prejudiciële vragen te stellen kan de rechtbank niet voldoen. Op grond van het 16e Protocol bij het EVRM kunnen er sinds 1 juni 2019 adviesvragen aan het EHRM gesteld worden, maar dat is voorbehouden aan de hoogste nationale rechtscolleges.
Voor zover de werkgevers de rechtbank verzoeken prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), overweegt de rechtbank dat de werkgevers hebben nagelaten te onderbouwen welke bepaling van het EU-recht op de zaak van toepassing is, en de rechtbank ook ambtshalve geen Unierechtelijk aanknopingspunt ziet om prejudiciële vragen te stellen. Voor zover de werkgevers hebben bedoeld te stellen dat artikel 1 van het EP over de band van artikel 6 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VEU) ook binnen het EU-recht als algemeen beginsel doorwerkt en voorts artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest) op grond van artikel 52, derde lid, van het Handvest tenminste dezelfde bescherming dient te bieden als artikel 1 van het EP, doet dat geen afbreuk aan het voorgaande. Een prejudiciële vraag aan het HvJ EU kan ook dan slechts gesteld worden, als de uitleg van artikel 1 van het EP of artikel 17 van het Handvest relevant is voor de uitlegging van een andere EU-bepaling die op het geschil van toepassing is. [6] In het onderhavige geschil is daarvan geen sprake, zodat een prejudiciële vraag ook niet is aangewezen. Het HvJ EU zal dan immers naar alle waarschijnlijkheid oordelen dat de grondrechten van de EU niet in de weg staan aan deze nationale regeling, omdat deze buiten het toepassingsgebied van het EU-recht valt, of zal een dergelijke vraag niet-ontvankelijk verklaren. [7]
11. Wat werkgevers overigens nog hebben aangevoerd is door de CRvB besproken in de uitspraak van 5 september 2024. De rechtbank ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen van werkgevers zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Werkgevers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van
W. Veldman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
6.Zie onder meer artikel 51 Handvest en bijvoorbeeld HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105, r.o. 19 en HvJ EU 9 november 2017, ECLI:EU:C:2017:843, r.o. 27.
7.Bijvoorbeeld: HvJ EU 12 juni 2025, ECLI:EU:C:2025:442 en naar analogie: HvJ EU 18 januari 2022, ECLI:EU:C:2022:33, r.o. 53.