ECLI:NL:RBOVE:2025:6278

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
C/08/330167 / HA ZA 25-87
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en wijziging van vaststellingsovereenkomst inzake verdeling huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak procederen partijen, gewezen echtgenoten, al jarenlang over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding. In 2020 hebben zij een vaststellingsovereenkomst (vso) gesloten, die onder andere betrekking heeft op de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De vrouw vordert een wijziging van deze vso, omdat zij meent dat de man haar niet correct heeft behandeld bij de uitvoering ervan. De vrouw stelt dat de man de woning pas in 2024 heeft verkocht voor een bedrag van € 926.000, terwijl de vso uitging van een verkoopprijs van € 675.000. De man betwist de vordering van de vrouw en stelt dat de afspraken in de vso duidelijk zijn en dat hij zich hieraan heeft gehouden. De rechtbank oordeelt dat de vso een vaststellingsovereenkomst is en dat de vrouw niet kan aantonen dat er onvoorziene omstandigheden zijn die een wijziging rechtvaardigen. De rechtbank wijst de vorderingen van de vrouw af en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/330167 / HA ZA 25-87
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van
[de vrouw],
(briefadres) te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Crans,
tegen
[de man],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.F.A. Zwart-Peters.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 maart 2025 met 85 producties;
- de conclusie van antwoord met 11 producties;
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van de man van 2 september 2025 met productie 12;
- de akte houdende overlegging producties (86 t/m 90) van de vrouw;
- de akte houdende overlegging producties (91) van de vrouw;
- de mondelinge behandeling van 17 september 2025, ter gelegenheid waarvan partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen procederen na hun echtscheiding al jarenlang over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. In 2020 hebben zij een vaststellingsovereenkomst (vso) gesloten. Deze vso ziet onder meer op de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Partijen verwijten elkaar tegenwerking bij de uitvoering van de vso. Met een beroep op onder meer onvoorziene omstandigheden vordert de vrouw een wijziging van de vso te bepalen, in die zin dat de man de helft van de netto gerealiseerde meeropbrengst boven
de € 675.000 van de woning, een bedrag van € 125.500, aan de vrouw moet voldoen. De man betwist dit en voert als verweer dat partijen in de vso zijn overeengekomen dat de vrouw bij de levering van de woning eenmalig een bedrag van € 20.000 zal ontvangen en dat de opbrengst voor het overige aan hem toekomt. Dit verweer slaagt. De vorderingen van de vrouw zullen daarom worden afgewezen. De rechtbank zal haar oordeel hierna toelichten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gewezen echtgenoten. Zij hebben samen vier kinderen.
3.2.
Bij beschikking van 2 juli 2019 heeft de rechtbank Gelderland onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In het dictum onder 5.5 is bepaald “
dat de vrouw dient mee te werken aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] aan een derde, onder meer bestaand uit het ondertekenen van de verkoopopdracht, het faciliteren van bezichtigingen en het meewerken aan de notariële levering van de woning na verkoop en bepaalt tevens dat, indien de vrouw haar medewerking weigert, de onderhavige beschikking zo nodig in de plaats treedt van de benodigde wilsverklaring(en) van de vrouw”. In dat kader heeft de rechtbank aan het slot van rechtsoverweging 4.35 het volgende overwogen: “
Daarnaast komt aan de man toe de overwaarde na verkoop en levering van de echtelijke woning, gelegen aan [adres], tenzij de overwaarde meer bedraagt dan € 190.000,-. Het meerdere dient bij helfte verdeeld te worden tussen partijen.” Tegen deze beschikking heeft de vrouw principaal en de man incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.3.
Bij vonnis in kort geding van 19 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland op vordering van de man, voor zover hier van belang, de vrouw veroordeeld “
om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, te voldoen aan de veroordeling onder 5.5 van het dictum van de beschikking, inhoudende dat [de vrouw] mee moet werken aan de verkoop van de woning, onder meer bestaand uit het ondertekenen van de verkoopopdracht, het faciliteren van bezichtigingen en het meewerken aan de notariële levering van de woning na verkoop, aangevuld met de volgende verplichtingen (…)”, op straffe van een dwangsom.
3.4.
Bij (tussen)beschikking van 18 augustus 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (1) de beschikking van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2019 bekrachtigd ten aanzien van de daarin tussen partijen uitgesproken echtscheiding en (2) iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 3 november 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2019 vernietigd, “
voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
beslist conform de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst en bepaalt dat deze overeenkomst deel uitmaakt van deze beschikking;
In de vaststellingsovereenkomst - die gesloten is op 30 oktober 2020 ter gelegenheid van de (voortgezette) mondelinge behandeling door het hof - is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“3. De vrouw mag tot 1 maart 2021 in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. De man blijft de hypotheekrente voldoen.
4. De vrouw zal haar volledige medewerking verlenen aan alle verkoopactiviteiten met betrekking tot de woning. Daartoe zal zij in ieder geval uiterlijk op 6 november 2020 de set sleutels inleveren bij de makelaar, de verkoopopdracht getekend hebben en meewerken aan het maken van foto's. De man heeft de regie in samenwerking met de makelaar over de verkoopactiviteiten, waaronder het bepalen van de vraag- en laatprijs en het voeren van verkooponderhandelingen.
Door de makelaar geadviseerde investeringen zijn voor rekening van de man.
De vrouw zal op eerste verzoek van de makelaar haar medewerking verlenen aan bezichtigingen. De klacht die de vrouw heeft ingediend tegen de makelaar wordt uiterlijk
6 november 2020 ingetrokken.
(…).
7. Bij gelegenheid van de levering van de woning zal de vrouw een bedrag van € 20.000,- netto ineens ontvangen. Voor het overige komt de opbrengst aan de man toe.
8. Partijen verlenen elkaar, na uitvoering van de hiervoor weergegeven afspraken, finale kwijting met betrekking tot de kwesties waarover zij deze rechtszaak voerden.
9. De onderdelen van de bestreden beschikking die reeds zijn uitgevoerd blijven in stand.”
3.6.
Op 6 november 2020 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Deventer.
3.7.
Begin 2021 heeft de vrouw de voormalige echtelijke woning verlaten, waarna de man in deze woning is getrokken.
3.8.
Partijen hebben vervolgens veelvuldig gecorrespondeerd over de verkoop van de woning. Omdat niet (tijdig) aan de hypotheeklasten is voldaan, heeft de vrouw als hoofdelijk schuldenaar op haar naam een BKR-registratie en een negatieve verklaring van betalingsgedrag gekregen.
3.9.
Bij vonnis van 22 februari 2023 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover hier van belang, de vrouw veroordeeld “
om haar volledige medewerking te verlenen aan de notariële levering van (haar aandeel in) de eigendom van de woning, gelegen aan de [adres], aan de man, een en ander met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.11 is overwogen” en bepaald “
dat dit vonnis op de voet van artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in de plaats treedt van de wilsverklaring(en) van de vrouw, als zij – nadat zij daartoe is gesommeerd door of namens de man, de betrokken notaris en haar een termijn van een week is gegeven om alsnog mee te werken – nalaat om middels een akte van verdeling haar medewerking te verlenen aan de notariële levering van de woning aan de man”. Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld.
3.10.
Bij rolbeslissing van 13 juni 2023 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder meer overwogen dat niet is gebleken dat het hoger beroep conform artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers bedoeld in artikel 433 Rv. Daarbij is de vrouw in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten bij de mondelinge behandeling na aanbrengen.
3.11.
Op 26 september 2023 heeft de vrouw het gerechtshof verzocht om doorhaling van de procedure.
3.12.
Bij e-mail van 11 oktober 2023 is de man vanwege niet-nakoming van beweerdelijk gemaakte afspraken door de vrouw in gebreke gesteld.
3.13.
Op 24 mei 2024 heeft de man de voormalige echtelijke woning aan een derde verkocht tegen een koopsom van € 926.000, waarbij de levering op 1 november 2024 was voorzien.
3.14.
Bij vonnis in kort geding van 5 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland in conventie de vorderingen van de vrouw afgewezen en in reconventie onder 5.5 de vrouw veroordeeld “
om, na betekening van dit vonnis, haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de ondertekening van de koopovereenkomst en de medewerking aan de notariële levering van de woning aan de [adres], aan de kopers van genoemde woning, op 1 november 2024, althans op een nader tussen koper en verkoper overeen te komen datum” en onder 5.6 bepaald “
dat, in geval [de vrouw] de verzochte medewerking niet (volledig) verleent, dit vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekeningen van [de vrouw] voor zover noodzakelijk voor de notariële levering van de woning aan de koper(s)”.
3.15.
Bij (kop/staart) vonnis in kort geding van 17 oktober 2024, hersteld op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland in conventie de vrouw verboden “
beslag te doen of te laten leggen op de woning aan de [adres], op de verkoopopbrengst daarvan en/of onder de met de levering belaste notaris of zijn kantoor ter zake van deze levering”, op straffe van een dwangsom van € 250.000 ineens. Daarnaast is de vrouw veroordeeld “
om mee te werken aan levering van de woning (…) op 22 oktober 2024, of op enige andere door de betrokken notaris in overleg met [de man] en de kopers te bepalen datum, en bepalen dat het op 5 juni 2024 in kort geding tussen partijen gewezen vonnis voor wat betreft r.o. 5.6 tevens van toepassing is op de levering van deze woning”. De vorderingen van de vrouw in reconventie zijn afgewezen.
3.16.
Na de levering van de woning op 22 oktober 2024 heeft de man aan de vrouw het bedrag van € 20.000 betaald.

4.Het geschil

4.1.
De vrouw vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(I) zal bepalen dat de op 30 oktober 2020 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden getroffen regeling opgenomen als vaststellingsovereenkomst in de beschikking d.d. 3 november 2020 onder de zaaknummers 200.266.817 en 200.266.818 dient te worden gewijzigd, in die zin dat de man de helft van de in 2024 netto gerealiseerde meeropbrengst boven de € 675.000 van de woning aan de [adres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen één week na het vonnis aan de vrouw dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(II) de man zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting om binnen één week na het vonnis aan de vrouw € 125.500 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans de man zal veroordelen de vrouw een zodanig bedrag uit hoofde van de onder (I) gewijzigde regeling te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(III) de man zal veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
4.2.
Aan haar vorderingen legt de vrouw het volgende ten grondslag.
De vrouw stelt dat de bedoeling en strekking van de regeling, die partijen op 30 oktober 2020 bij het gerechtshof hebben getroffen en waarvan de vrouw betwist dat die als een vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt, daarin is gelegen dat na aftrek van de vergoedingsvordering voor de man de netto-opbrengst van de woning tussen partijen zou worden gedeeld en dat op voorhand een bepaald aan de vrouw te betalen bedrag is vastgesteld uitgaande van een verkoopprijs van circa € 675.000. Daarbij zou de man de woning onder zijn regie met de makelaar kort na het sluiten van die regeling verkopen. De vrouw stelt dat de man de regeling op een ondeugdelijke wijze heeft uitgevoerd en dat hij de verkoop van de woning pas in 2024 ten nadele van haar heeft afgewikkeld. Door de gestegen huizenprijzen is de woning toen namelijk verkocht voor € 926.000 in plaats van de destijds geschatte verkoopprijs van € 675.000. Zij vordert op de voet van artikel 6:258 lid 1 BW (onvoorziene omstandigheden) in samenhang gelezen met de artikelen 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW (beperkende werking van redelijkheid en billijkheid) wijziging van de overeenkomst en betaling van het bedrag van € 125.500.
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer, waarbij hij zich op de inhoud van de vso beroept. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de vrouw in de werkelijke kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de op 30 oktober 2020 tussen partijen getroffen regeling ten overstaan van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een vaststellingsovereenkomst (vso) als bedoeld in artikel 7:900 BW is. De regeling strekt tot beëindiging van het geschil tussen partijen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijkse gemeenschap, mede ter voorkoming van onzekerheid of geschil hieromtrent in de toekomst. Dat sprake is van een vso volgt ook met zoveel woorden uit rechtsoverweging 2.3, onder meer inhoudende dat het hof ‘de door partijen getekende vaststellingsovereenkomst’ aan zijn beschikking zal hechten en het dictum (zie hiervoor onder 3.5.) van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 november 2020. De enkele blote ontkenning van de vrouw dat de regeling uit 2020 een vso is, is – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – in ieder geval onvoldoende om deze regeling anders te kwalificeren.
5.2.
De rechtbank kan de gevolgen van de overeenkomst tussen partijen van 30 oktober 2020 slechts op vordering van de vrouw wijzigen op grond van artikel 6:258 BW, indien sprake is van nieuwe omstandigheden die partijen niet in hun afspraken verdisconteerd hebben en die daarnaast van dien aard zijn dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft. Van belang is dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij de toepassing van artikel 6:258 BW. Aan het vereiste dat een der partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft zal niet spoedig zijn voldaan, daar de redelijkheid en billijkheid immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord verlangen en afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toelaten (vgl. HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587, [naam]/ABP).
5.3.
De vrouw stelt dat het uitgangspunt van de regeling van 30 oktober 2020, op grond waarvan zij een bedrag van € 20.000 ontvangt, was dat de verkoopprijs van de woning € 675.000 zou zijn, waarbij de verkoop op korte termijn zou plaatsvinden. Nu de uiteindelijke verkoopprijs in 2024 fors hoger was, wenst de vrouw ook een hoger bedrag te ontvangen, te weten de helft van de verkoopprijs voor zover deze het bedrag van € 675.000 overstijgt. De onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW moet naar het oordeel van de rechtbank dan gelegen zijn in het feit dat de verkoopprijs niet € 675.000, maar € 926.000 was, al dan niet in samenhang met het feit dat de verkoop pas in 2024 plaatsvond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in rechtsoverweging 4.7 t/m 4.9 van haar vonnis van 22 februari 2023 – dat inmiddels gezag van gewijsde heeft – uitleg gegeven aan de afspraken onder 4. en 7. van de vso met betrekking tot de woning. Daarbij is onder meer overwogen dat uit de tekst van de vso blijkt “
dat de financiële afwikkeling tussen partijen na verkoop van de woning niet afhankelijk is gemaakt van de hoogte van de te realiseren verkoopprijs: de vrouw zou na levering van de woning een vast bedrag – namelijk € 20.000,- – uit de opbrengst ontvangen en de verdere opbrengst was voor de man” en “
voor verdeling van de overwaarde bij helfte is dan, gelet op hetgeen tussen partijen is overeengekomen, geen grondslag”. In het vonnis in kort geding van zowel 5 juni 2024 als 17 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland deze uitleg ook als uitgangspunt genomen. Zo is in rechtsoverweging 4.10 van laatstgenoemd vonnis onder meer het volgende overwogen: “
Partijen hebben destijds, zonder dat de waarde van de woning als uitgangspunt is genomen, afgesproken dat [de vrouw] een bedrag ad € 20.000,00 zou ontvangen en dat het restant van de verkoopopbrengst aan [de man] zou toekomen. (…) De voorzieningenrechter [1] van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij vonnis van 22 februari 2023 ook al geoordeeld dat voor verdeling van de overwaarde – waar [de vrouw] om vroeg – gelet op de vaststellingsovereenkomst geen grondslag bestaat. Het enkele feit dat [de vrouw] inmiddels een bodemprocedure is gestart om deze vaststellingsovereenkomst gewijzigd te krijgen, doet daar niet aan af.” Het standpunt van de vrouw dat deze uitleg niet meer zou gelden, houdt geen stand. Het (eenmalige) nettobedrag van € 20.000 staat dus geheel los van de waarde van de woning. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat partijen in zoverre de mogelijkheid dat de verkoopprijs hoger zou zijn dan € 675.000 in de regeling van 30 oktober 2020 verdisconteerd hebben dat het bedrag dat de man aan de vrouw zou betalen geen verband hield met de hoogte van de – op dat moment nog te realiseren – verkoopprijs. Partijen zijn in hun vso overeengekomen dat de man de regie over de verkoopactiviteiten zou hebben, in samenwerking met de makelaar. Daarin ligt besloten dat de man ook de leiding zou hebben bij het bepalen het tijdstip van verkoop en levering van de woning. In die zin hebben partijen rekening gehouden met een ná het sluiten van de vso vast te stellen moment van verkoop.
Omdat de rechtbank ook tot de gevolgtrekking moet komen, dat een verkoop van de woning die pas in 2024 plaatsvond met een verkoopprijs van € 926.000 wel nieuwe omstandigheden zijn, zal zij ook ingaan op de vraag of de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mag verwachten dat de vso gezien de gerealiseerde verkoopprijs niet ongewijzigd in stand blijft op het punt van het bedrag dat hij aan de vrouw moet betalen.
5.4.
Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. In de eerste plaats hebben partijen, zoals hiervoor overwogen, het door de man aan de vrouw te betalen bedrag niet verbonden met de verkoopprijs. In de beschikking van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2019 staat weliswaar dat de vrouw recht heeft op een deel van de overwaarde na verkoop en levering van de woning als deze meer bedraagt dan € 190.000 (zie 3.2), maar partijen zijn met de latere vso hiervan afgeweken. Dat de vrouw recht zou hebben op de helft van de gerealiseerde meeropbrengst boven de € 675.000 van de woning, volgt niet uit de tekst van de vso of anderszins. Wel zijn partijen, zoals hiervoor overwogen, in de vso expliciet overeengekomen dat de man de regie heeft in samenwerking met de makelaar over de verkoopactiviteiten, waaronder het bepalen van de vraag- en laatprijs en het voeren van verkooponderhandelingen. Maar ook als partijen voor de woning een (initiële) vraagprijs van € 675.000 zouden hebben afgesproken, zoals de vrouw stelt, dan betekent dat nog niet dat dit een rol heeft gespeeld bij de onderhandelingen die tot de vso hebben geleid. Anders dan de vrouw met de berekening in randnummer 122 van de dagvaarding kennelijk ingang wil doen vinden, volgt uit de tekst van de vso evenmin dat het bedrag van € 20.000 op een rekensom is gebaseerd, waarbij de waarde van de woning relevant is geweest, en dat de man gehouden was om de woning binnen afzienbare termijn te verkopen. De conclusie moet zijn dat aanvankelijk wel een verband tussen de verkoopprijs en het bedrag dat de man aan de vrouw diende te betalen bestond, maar dat partijen daar nadien van afgeweken zijn. Indien de rechtbank de overeenkomst zou wijzigen in de door de vrouw gewenste zin, zou de regeling wederom aangepast worden, omdat de vrouw, na uitvoering van de gemaakte afspraken, niet tevreden is met het resultaat.
Daarnaast hebben partijen zoals hiervoor overwogen een
vaststellingsovereenkomstgesloten. Deze overeenkomst is gesloten tijdens de inmiddels bij het hof lopende echtscheidingsprocedure en diende om een einde te maken aan het geschil tussen partijen, dat onder meer zag op de verkoop van de echtelijke woning. Voor de vaststellingsovereenkomst geldt, gezien het geschil beëindigende karakter daarvan, volgens de rechtbank eens te meer dat partijen zich in beginsel aan de gemaakte afspraken dienen te houden.
Tenslotte acht de rechtbank het van belang dat de vso reeds uitgevoerd is. De woning is verkocht en geleverd en de man heeft het bedrag van € 20.000 aan de vrouw betaald. Nu nog wijzigen van de vso op dat punt zou betekenen dat de man die meende dat de verkoop van de woning afgehandeld was alsnog moet gaan bijbetalen.
Die feiten en omstandigheden overziend komt de rechtbank tot de slotsom dat de man niet hoefde te voorzien of mogelijk te achten dat het gezien de uitkomst van de afgesproken verkoop en rekening houdend met de belangen van partijen redelijk en billijk is de vso op de door de vrouw voorgestelde manier te wijzigen.
5.5.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor overwogen heeft over de toepassing van artikel 6:258 BW is de rechtbank van oordeel dat uitvoering geven aan de vso, in het bijzonder waar het gaat om de hoogte van het bedrag dat de man aan de vrouw diende te betalen na de verkoop van de woning, evenmin onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de zin van de artikelen 6:2 en 6:248 BW.
Conclusie
5.6.
De rechtbank komt tot de slotsom dat zich geen situatie voordoet waarin de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de vso niet mag verwachten en, voor zover in het licht daarvan nog van belang, dat uitvoering geven aan de regeling die in de vso opgenomen is naar maatstaven van redelijk en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Daarmee bestaat grond voor wijziging van de vso in de zin van artikel 6:258 BW noch voor een veroordeling van de man tot betaling van het gevorderde bedrag aan de vrouw. De rechtbank zal de vorderingen van de vrouw dan ook afwijzen .
Proceskosten
5.7.
In geschil is of de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld dient te worden in de werkelijke proceskosten van de man, begroot op € 10.225, wegens misbruik van recht.
5.8.
Het procesrecht voorziet in de bevoegdheid geschillen ter beslechting aan de rechter voor te leggen in het kader van een procedure. Gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat besloten ligt in het in artikel 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces, past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht door het aanspannen van een procedure. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een procedure te voeren is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden [2] .
5.9.
Het gegeven dat alle vorige en huidige vorderingen van de vrouw tegen de man zijn afgewezen brengt niet zonder meer mee dat zij haar bevoegdheid heeft misbruikt. Daarmee is de drempel om te kunnen oordelen dat sprake is van misbruik van procesrecht nog niet genomen. De vrouw heeft eerder bij toescheiding van de woning aan de man verdeling van de overwaarde van de woning bij helfte gevorderd en vordert thans wijziging van de vso op grond van onvoorziene omstandigheden, in die zin dat de man de helft van de in 2024 netto gerealiseerde meeropbrengst boven de € 675.000 van de woning aan haar moet voldoen. De huidige inzet verschilt daarmee van de vorige. Niet is gebleken dat de vrouw het recht heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is bedoeld. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen ex-echtgenoten worden gecompenseerd.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van de vrouw af;
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025. (PS)

Voetnoten

1.Bedoeld wordt: de bodemrechter
2.Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828