ECLI:NL:RBOVE:2025:6671

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
AWB_25_1060
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de bestuursrechter in beroep tegen afwijzing vrijstelling inschrijving school

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel zich onbevoegd verklaard om te oordelen over het beroep van [eiser] tegen de afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van Kampen om zijn zoon vrij te stellen van de inschrijvingsplicht op school. [eiser] had op 25 maart 2025 rechtstreeks beroep ingesteld na een afwijzing van het college op zijn verzoek om vrijstelling, gedaan op basis van de Leerplichtwet 1969. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de brief van het college van 25 juni 2024 slechts informatieve mededelingen bevatte en geen inhoudelijke beslissing over de vrijstelling. Hierdoor was er geen mogelijkheid voor [eiser] om bezwaar te maken of beroep in te stellen.

De rechtbank verduidelijkte dat de beoordeling van de vrijstelling enkel in een strafrechtelijke procedure kan plaatsvinden, waarin [eiser] eerder was vervolgd voor overtreding van de Leerplichtwet. Het Openbaar Ministerie had in hoger beroep de vervolging niet-ontvankelijk verklaard, waardoor [eiser] feitelijk vrijgesteld was van de inschrijvingsplicht. De rechtbank concludeerde dat de bestuursrechter niet bevoegd was om het beroep van [eiser] te behandelen en dat het betaalde griffierecht terugbetaald moest worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/1060

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats]

hierna: [eiser]
(gemachtigde: ir. [gemachtigde 1]),
en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen

hierna: het college
(gemachtigde: [gemachtigde 2]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het rechtstreekse beroep van [eiser] van 25 maart 2025.
1.1.
[eiser] heeft een beroep gedaan op de vrijstelling van de verplichting zijn zoon als leerling van een school in te schrijven zoals is bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. Met een kennisgeving heeft hij het college van zijn beroep op de vrijstelling op de hoogte gebracht. Het college heeft in een brief aan [eiser] laten weten dat zijn beroep op de vrijstelling niet aan de wettelijke eisen voldoet en hij daarom geen vrijstelling krijgt. [eiser] heeft rechtstreeks beroep ingesteld tegen de afwijzing van het college.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat zij onbevoegd is om op het beroep van [eiser] te beslissen omdat er geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of een handeling die daaraan gelijkgesteld kan worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met de brief van 25 april 2024 heeft [eiser] aan het college een kennisgeving gestuurd dat hij een beroep doet op de vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 van zijn zoon [naam 1] (hierna: de zoon).
2.1.
Met de brief van 25 juni 2024 heeft het college het beroep op vrijstelling van inschrijving op grond van de Leerplichtwet afgewezen.
2.2.
[eiser] heeft op 23 maart 2025 rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.3.
Op 28 maart 2025 heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld om antwoord te geven op de in die brief gestelde vragen. In reactie op die brief heeft [eiser] betoogd dat het beroep is gericht tegen de brief van 25 juni 2024, dan wel tegen een handeling van het college die gelijkgesteld kan worden aan een besluit. Voor zover geen sprake is van een besluit, bevat de brief van 25 juni 2024 volgens [eiser] een bestuurlijk rechtsoordeel en moet daarom aan een appellabel besluit gelijkgesteld worden.
2.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

Bevoegdheid
3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de brief van het college van 25 juni 2024 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of daaraan gelijkgesteld kan worden.
4. In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:1 van de Awb, is bepaald dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter.
5. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake, indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
6. Uit artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 volgt, voor zover hier van belang, dat degene die het gezag over een jongere uitoefent en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
7. Artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven, zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instelling waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [1] vloeit de vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven rechtstreeks voort uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet, indien de kennisgeving voldoet aan de in artikel 6 van de Leerplichtwet 1969 opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet. Het vrijgesteld zijn van de inschrijvingsplicht (het rechtsgevolg) vloeit (dan) rechtstreeks voort uit de wet. Het college was niet bevoegd om ter zake van de kennisgeving van het beroep op de vrijstelling van [eiser] een inhoudelijke beslissing te nemen.
9. De rechtbank overweegt dat de brief van 25 juni 2024, gelet op de inhoud en strekking daarvan, niet kan worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 te verlenen. De brief bevat slechts mededelingen van informatieve aard. Dit alles betekent dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat betekent ook dat geen rechtstreeks beroep mogelijk is op grond van artikel 7:1a van de Awb.
10. De rechtbank oordeelt dat de brief van 25 juni 2024 ook geen bestuurlijk rechtsoordeel bevat. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is een bestuurlijk rechtsoordeel een zelfstandig en als definitief bedoeld oordeel van een bestuursorgaan over de toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift, waarvan de toepassing tot de bevoegdheid van dat bestuursorgaan behoort. [2] Zoals de rechtbank onder punt 8 heeft overwogen, was het college niet bevoegd om een inhoudelijke beslissing te nemen op het beroep van [eiser] op de vrijstelling. Van een bestuurlijke rechtsoordeel is dan ook geen sprake. Het betoog van [eiser] dat het college ten onrechte in zijn besluitvorming een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt over de gemoeds- en gewetensbezwaren van [eiser] tegen de richting van het onderwijs op redelijke afstand van zijn woning, slaagt daarom niet.
11. Of wordt voldaan aan de door de Leerplichtwet 1969 gestelde voorwaarden, kan uitsluitend worden beoordeeld in het kader van een strafrechtelijke procedure waarin een verdachte wordt vervolgd voor een overtreding van het bepaalde in de Leerplichtwet 1969. [eiser] is door het Openbaar Ministerie (hierna: ‘het OM’) vervolgd voor het overtreden van de Leerplichtwet 1969. [eiser] is door de rechtbank Overijssel in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 750,-. In hoger beroep heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het OM niet-ontvankelijk verklaard in haar vervolging, in verband met het huidige beleid van het OM om geen zaken meer te vervolgen, waarbij er door de leerplichtambtenaar geen vrijstelling is verleend vanwege richtingsbedenking tegen scholen, op basis van geloofsovertuiging of levensopvatting van de ouders, omdat er te weinig houvast is om deze zaken te vervolgen. [eiser] is daardoor met terugwerkende kracht alsnog (feitelijk) vrijgesteld om zijn zoon in te schrijven voor het schooljaar 2024-2025. De vraag of [eiser] vanwege ‘overwegende bedenkingen’ een beroep kon doen op de vrijstelling van inschrijving, moet daarom geacht worden in de strafrechtelijke procedure te zijn beoordeeld. Een beoordeling kan niet (ook) aan bod komen in een bestuursrechtelijke procedure.
12. Omdat de brief van 25 juni 2024 geen besluit is en ook niet met een besluit wordt gelijkgesteld, kan [eiser] daartegen geen bezwaar maken en beroep instellen. Gelet hierop kan er ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.
13. De bestuursrechter is onbevoegd om van het door [eiser] ingestelde beroep kennis te nemen. Gelet op artikel 2.5, zevende lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken zal de griffier het betaalde griffierecht terugbetalen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De bestuursrechter verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. van Heijningen, griffier en uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH6321.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1711.