Beoordeling door de rechtbank
3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de brief van het college van 25 juni 2024 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of daaraan gelijkgesteld kan worden.
4. In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:1 van de Awb, is bepaald dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter.
5. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake, indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
6. Uit artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 volgt, voor zover hier van belang, dat degene die het gezag over een jongere uitoefent en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
7. Artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven, zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instelling waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)vloeit de vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven rechtstreeks voort uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet, indien de kennisgeving voldoet aan de in artikel 6 van de Leerplichtwet 1969 opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet. Het vrijgesteld zijn van de inschrijvingsplicht (het rechtsgevolg) vloeit (dan) rechtstreeks voort uit de wet. Het college was niet bevoegd om ter zake van de kennisgeving van het beroep op de vrijstelling van [eiser] een inhoudelijke beslissing te nemen.
9. De rechtbank overweegt dat de brief van 25 juni 2024, gelet op de inhoud en strekking daarvan, niet kan worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 te verlenen. De brief bevat slechts mededelingen van informatieve aard. Dit alles betekent dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat betekent ook dat geen rechtstreeks beroep mogelijk is op grond van artikel 7:1a van de Awb.
10. De rechtbank oordeelt dat de brief van 25 juni 2024 ook geen bestuurlijk rechtsoordeel bevat. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is een bestuurlijk rechtsoordeel een zelfstandig en als definitief bedoeld oordeel van een bestuursorgaan over de toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift, waarvan de toepassing tot de bevoegdheid van dat bestuursorgaan behoort.Zoals de rechtbank onder punt 8 heeft overwogen, was het college niet bevoegd om een inhoudelijke beslissing te nemen op het beroep van [eiser] op de vrijstelling. Van een bestuurlijke rechtsoordeel is dan ook geen sprake. Het betoog van [eiser] dat het college ten onrechte in zijn besluitvorming een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt over de gemoeds- en gewetensbezwaren van [eiser] tegen de richting van het onderwijs op redelijke afstand van zijn woning, slaagt daarom niet.
11. Of wordt voldaan aan de door de Leerplichtwet 1969 gestelde voorwaarden, kan uitsluitend worden beoordeeld in het kader van een strafrechtelijke procedure waarin een verdachte wordt vervolgd voor een overtreding van het bepaalde in de Leerplichtwet 1969. [eiser] is door het Openbaar Ministerie (hierna: ‘het OM’) vervolgd voor het overtreden van de Leerplichtwet 1969. [eiser] is door de rechtbank Overijssel in eerste aanleg veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 750,-. In hoger beroep heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het OM niet-ontvankelijk verklaard in haar vervolging, in verband met het huidige beleid van het OM om geen zaken meer te vervolgen, waarbij er door de leerplichtambtenaar geen vrijstelling is verleend vanwege richtingsbedenking tegen scholen, op basis van geloofsovertuiging of levensopvatting van de ouders, omdat er te weinig houvast is om deze zaken te vervolgen. [eiser] is daardoor met terugwerkende kracht alsnog (feitelijk) vrijgesteld om zijn zoon in te schrijven voor het schooljaar 2024-2025. De vraag of [eiser] vanwege ‘overwegende bedenkingen’ een beroep kon doen op de vrijstelling van inschrijving, moet daarom geacht worden in de strafrechtelijke procedure te zijn beoordeeld. Een beoordeling kan niet (ook) aan bod komen in een bestuursrechtelijke procedure.
12. Omdat de brief van 25 juni 2024 geen besluit is en ook niet met een besluit wordt gelijkgesteld, kan [eiser] daartegen geen bezwaar maken en beroep instellen. Gelet hierop kan er ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.
13. De bestuursrechter is onbevoegd om van het door [eiser] ingestelde beroep kennis te nemen. Gelet op artikel 2.5, zevende lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken zal de griffier het betaalde griffierecht terugbetalen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.