ECLI:NL:RBOVE:2025:6714

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
ak_24_3688
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing wijziging bemanningscertificaat voor schip

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om een bepaling in het bemanningscertificaat voor haar schip te wijzigen. De bepaling waartegen eiseres zich verzet, vereist dat ten minste één bemanningslid aan boord beschikt over een geldig certificaat voor reddingmiddelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiseres geen procesbelang meer heeft. Dit komt doordat de minister nieuwe bemanningscertificaten heeft afgegeven waarin de gewraakte bepaling niet is opgenomen. Eiseres heeft met het indienen van het beroep feitelijk al bereikt wat zij wilde, namelijk een bemanningscertificaat zonder de gewraakte bepaling en met een langere geldigheidsduur. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de minister met de afgifte van het nieuwe bemanningscertificaat op 1 februari 2025 aan de bezwaren van eiseres is tegemoetgekomen, waardoor het procesbelang is vervallen. De rechtbank heeft ook de proceskosten in verband met de rechtsbijstand van eiseres toegewezen, maar het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar is afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3688

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres,

(gemachtigde: [gemachtigde])
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder (hierna: de minister).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het verzoek van eiseres om een bepaling in het voor het schip [schip 1] op 22 juli 2020 afgegeven bemanningscertificaat, te wijzigen. Eiseres is het niet eens met de in dit bemanningscertificaat opgenomen bepaling, inhoudende dat ten minste één bemanningslid aan boord dient te beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen. Deze uitspraak gaat tevens over twee hangende beroep verleende bemanningscertificaten, één verleend op 13 augustus 2024 en één verleend op 1 februari 2025, met een beperkte geldigheidsduur. Hierin is de bepaling opgenomen dat - vrij vertaald - ten minste één bemanningslid moet beschikken over de kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen, zoals deze kennis onderdeel is van de Nederlandse (beroeps)opleiding voor het besturen van (zeil)schepen.
Eiseres is het niet eens met deze besluitvorming. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan, die er in de kern op neer komen dat voor het opnemen respectievelijk handhaven van de bepaling in het bemanningscertificaat voor de [schip 1] geen wettelijke grondslag is.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat, met de afgifte van het bemanningscertificaat op 1 februari 2025, eiseres (meer) heeft gekregen dan waar zij om heeft gevraagd. Immers, hierbij is aan eiseres een bemanningscertificaat zonder de gewraakte bepaling verstrekt, met een langere geldigheidsduur dan het bemannings-certificaat waarvan wijziging is gevraagd, te weten tot 1 december 2025 in plaats van tot 24 mei 2025. Omdat eiseres met het instellen van beroep (minimaal) heeft bereikt wat zij (in eerste instantie) heeft nagestreefd, is het procesbelang hangende beroep vervallen. De rechtbank heeft daarom het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiseres heeft op 29 februari 2024 een aanvraag bij de minister ingediend voor afgifte van een gecorrigeerd bemanningscertificaat voor het schip [schip 1]. De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 18 maart 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 juni 2024 op het bezwaar van eiseres heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Eiseres heeft bij de rechtbank Oost-Brabant beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De minister heeft de rechtbank met de brieven van 14 augustus 2024 en 30 april 2025 meegedeeld dat er meerdere, nagenoeg identieke, beroepschriften bij verschillende rechtbanken zijn ingediend. De minister heeft deze rechtbanken verzocht om alle beroepszaken gevoegd te laten behandelen door één rechtbank. Ook de gemachtigde van deze eisende partijen heeft een dergelijk verzoek gedaan. De rechtbanken hebben hiermee ingestemd en de acht beroepen zullen worden behandeld door de rechtbank Overijssel. Dit betreft de beroepen van de volgende eisende partijen met de volgende zaaknummers: [bedrijf 1] V.O.F. (ZWO 24/3055), [bedrijf 2] V.O.F. (ZWO 24/3080), [bedrijf 3] (ZWO 24/3259), [bedrijf 4] (ZWO 24/3384), V.O.F. [bedrijf 5] (ZWO 24/3499), [eiseres] (ZWO 24/3688), [bedrijf 6] V.O.F. (24/3689) en [bedrijf 7] V.O.F. (ZWO 25/1220).
2.3.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift in alle zaken. Eiseres heeft tezamen met de andere eiseressen op 23 september 2025 gereageerd op het verweerschrift en nadere beroepsgronden ingediend. Ook hebben eiseressen op 23 september 2025 de rechtbank gezamenlijk verzocht een bij naam genoemde senior beleidsmedewerker, werkzaam bij het Directoraat-Generaal Luchtvaart en Maritieme Zaken van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, als getuige op te roepen en ter zitting te horen. Dit verzoek heeft de rechtbank op 30 september 2025 afgewezen. De minister heeft op 25 september 2025 een aanvullend verweerschrift in alle zaken ingediend. Eiseressen hebben op 28 september 2025 hierop gezamenlijk gereageerd.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres, tegelijk met de overige zeven beroepen, op 10 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde voornoemd. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Jonkers en [naam].
2.5.
Deze uitspraak ziet op het beroep van eiseres. In de overige zeven beroepszaken die eveneens op de zitting van 10 oktober 2025 zijn behandeld, wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
3. Op 1 juli 2025 zijn de Wet bemanning zeeschepen (hierna: Wbz), het Besluit bemanning zeeschepen en de Regeling bemanning zeeschepen in werking getreden. De Wet zeevarenden (hierna: de Wz), het Besluit zeevarenden (hierna: Bz) en de Regeling bemanning zeegaande zeilschepen (hierna: de Rbzz) zijn per 1 juli 2025 vervallen.
Als een aanvraag voor een bemanningscertificaat is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wbz, blijft op grond van artikel 80, tweede lid, van de Wbz het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing.
De aanvraag voor het wijzigen van een bemanningscertificaat is ingediend op 29 februari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wz (en ook het Bz en de Rbzz), zoals die golden vóór 1 juli 2025, van toepassing blijven.
Feiten
4. De [schip 1] is een zeewaardig zeilschip dat wordt gebruikt voor het uitvoeren van scheepsreizen voor gasten en verhuur van scheepsreizen. De [schip 1] heeft een lengte van meer dan 12 meter en een Gross Tonnage (hierna: GT) van minder dan 500. Eiseres is een vennootschap onder firma met twee vennoten.
Op 22 juli 2020 is aan eiseres een bemanningscertificaat, met nummer 6283/2020, verleend. Dit bemanningscertificaat is geldig van 22 juli 2020 tot 24 mei 2025. In dit bemannings-certificaat is de bepaling opgenomen dat - samengevat weergegeven - ten minste één bemanningslid aan boord dient te beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen.
Eiseres heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit aan haar verleende bemannings-certificaat en daarmee is dit bemanningscertificaat onherroepelijk.
Totstandkoming van het bestreden besluit
5. Op 29 februari 2024 heeft eiseres de minister verzocht een nieuw bemannings-certificaat voor het schip [schip 1] te verlenen. Eiseres wil dat de bepaling op het bemanningscertificaat, inhoudende dat ten minste één bemanningslid aan boord moet beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen, wordt gewijzigd in de bepaling dat - vrij vertaald - ten minste één bemanningslid moet beschikken over de kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen.
De minister heeft het verzoek geduid als een verzoek tot herziening/wijziging van het op 22 juli 2020 verleende bemanningscertificaat met nummer 6283/2020.
5.1.
Met het primaire besluit van 18 maart 2024 heeft de minister het verzoek tot wijziging van de genoemde bepaling in dit bemanningscertificaat afgewezen.
5.2.
Eiseres heeft op 19 maart 2024 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eiseres heeft de minister gevraagd om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Dit verzoek heeft de minister met de brief van 29 maart 2024 afgewezen.
5.3.
Met de brief van 21 mei 2024 heeft de minister aan eiseres meegedeeld dat hij - naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel in een zaak met betrekking tot het schip [schip 2] (zaaknummers ZWO 23/2488 en ZWO 24/2326) - heeft besloten om voor de [schip 1] een aangepast bemanningscertificaat conform die van de [schip 2] te verlenen.
Dit aangepaste bemanningscertificaat (met nummer 3178/2024) is op 21 mei 2024 aan eiseres verleend. Dit bemanningscertificaat is geldig tot 13 augustus 2024. De bewuste bepaling (met betrekking tot het moeten beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen) is vervangen door de bepaling zoals die door eiseres was gevraagd, oftewel de kennis/vaardigheid-bepaling om te werken met reddingmiddelen is in dit bemanningscertificaat opgenomen.
5.4.
Met het besluit van 21 juni 2024 (hierna: het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Aan eiseres zal een (nieuw) bemannings-certificaat worden verleend met daarin opgenomen de door eiseres gewraakte bepaling dat ten minste één bemanningslid in het bezit moet zijn van een geldig certificaat reddingmiddelen. Dit bemanningscertificaat zal ingaan op 13 augustus 2024, gelet op het bemanningscertificaat (met nummer 3178/2024; geldig tot 13 augustus 2024), dat is afgegeven naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake het schip [schip 2]. Dit bemanningscertificaat is nooit daadwerkelijk verleend.
5.5.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
5.6.
Met de brief van 15 juli 2024 heeft eiseres de minister verzocht om de geldigheidsduur van het bemanningscertificaat (met nummer 3178/2024) te verlengen hangende de beroepsprocedure.
5.7.
De minister heeft dit verzoek van eiseres gehonoreerd en heeft een nieuw bemanningscertificaat voor de [schip 1] verleend. Dit betreft een bemanningscertificaat (met nummer 8195/2024) voor de periode 13 augustus 2024 tot 31 januari 2025. Hierin is de bepaling “kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen” opgenomen. Op een daartoe strekkend verzoek van eiseres is wederom een nieuw bemanningscertificaat (met nummer 1326/2025) verleend. De geldigheidsperiode is 1 februari 2025 tot 1 december 2025. Hierin is ook de door eiseres gewenste kennis/vaardigheid-bepaling opgenomen.
Beoordeling van het beroep
Kwalificatie van het primaire besluit
6. De rechtbank is van oordeel dat het primaire besluit kwalificeert als een besluit tot weigeren van een wijzigingsbesluit. Daarmee kwalificeert de rechtbank dit besluit anders dan eiseres, die meent dat er sprake is van een besluit dat ziet op de afgifte van een nieuw bemanningscertificaat met een ingangsdatum die afwijkt van de ingangsdatum van het “bestreden” bemanningscertificaat van 22 juli 2020. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert het verzoek van 29 februari 2024 niet als een verzoek om een nieuw bemanningscertificaat te verlenen omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan voor het indienen van een aanvraag voor een nieuw bemanningscertificaat. Zo is bijvoorbeeld niet voorzien in een nieuw bemanningsplan, zoals de minister ter zitting ook verklaarde.
Kwalificatie van de verschillende opvolgende bemanningscertificaten
7. De minister heeft, in navolging van de aan hem gegeven opdracht door de voorzieningenrechter in een zaak van de [schip 2], op 21 mei 2024 voor de [schip 1] een nieuw bemanningscertificaat afgegeven dat geldt tot 13 augustus 2024. Ter zitting heeft de minister desgevraagd meegedeeld dat dit is te beschouwen als een besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat er voor een schip maar één bemanningscertificaat tegelijkertijd kan gelden, is het nieuwe, op 21 mei 2024 afgegeven, bemanningscertificaat in de plaats gekomen van het primaire besluit.
Vervolgens heeft de minister het besluit op bezwaar van 21 juni 2024 genomen. Daarin heeft de minister zijn besluit van 18 maart 2024 beoordeeld. De minister heeft in dat besluit op bezwaar bepaald dat hij opnieuw (en nu met ingang van 13 augustus 2024) een bemanningscertificaat zal afgeven met daarin opgenomen de gewraakte bepaling. Uit het dossier is de rechtbank niet gebleken dat hij dat ook feitelijk heeft gedaan. Wel is gebleken dat de minister nog tweemaal na het besluit op bezwaar feitelijk een nieuw bemannings-certificaat heeft afgegeven, laatstelijk op 1 februari 2025 en geldend tot 1 december 2025, met daarin opgenomen de bepaling zoals die ook was opgenomen in het bemannings-certificaat dat heeft gegolden van 21 mei 2024 tot 13 augustus 2024.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister zelfstandig, onverplicht en zo mogelijk ambtshalve nieuwe en elkaar opvolgende bemanningscertificaten heeft afgegeven waarin de gewraakte bepaling niet is opgenomen. De rechtbank merkt het door de minister op 13 augustus 2024 verleende bemanningscertificaat aan als een “6:19-besluit” ten opzichte van het besluit op bezwaar omdat de minister daarmee is teruggekomen van het besluit op bezwaar. Hierbij is niet geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres, weliswaar wel inhoudelijk maar niet voor wat betreft de geldigheidsduur. Het daaropvolgende bemanningscertificaat van 1 februari 2025 wordt niet aangemerkt als een “6:19-besluit”. De minister is met de afgifte van dit bemanningscertificaat geheel aan het beroep van eiseres tegemoetgekomen. Immers, de minister heeft hiermee een bemanningscertificaat afgegeven zonder de gewraakte bepaling en dit bemanningscertificaat heeft een langere geldigheidsduur (tot 1 december 2025) dan het aanvankelijke bemanningscertificaat van 22 juli 2020 (geldig tot 24 mei 2025).
Heeft eiseres belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep?
8. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. In het zesde lid van dit artikel staat, voor zover hier van belang, dat vervanging van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
8.1.
Eiseres heeft met haar verzoek van 29 februari 2024 beoogd om het bemannings-certificaat (nummer 6238/2020; geldig tot 24 mei 2025) te wijzigen in de zin dat de hierin opgenomen bepaling - dat ten minste één bemanningslid aan boord moet beschikken over een geldig certificaat reddingmiddelen - wordt gewijzigd in de bepaling dat, vrij vertaald, ten minste één bemanningslid moet beschikken over de kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen.
8.2.
De minister is, met de afgifte van het bemanningscertificaat (nummer 1326/2025; geldig tot 1 december 2025) feitelijk meer dan geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoetgekomen. Eiseres heeft immers een bemanningscertificaat gekregen met de door haar gevraagde bepaling, en dit bemanningscertificaat heeft een langere geldigheid (tot 1 december 2025) dan het aanvankelijke bemanningscertificaat (tot 24 mei 2025). Eiseres heeft daarom geen belang meer bij een oordeel van de rechtbank over het door haar ingestelde beroep.
Dit betekent dat het beroep nietontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
8.3.
Eiseres heeft op de zitting voor het eerst betoogd dat zij niet alleen ageert tegen de gewraakte bepaling dat sprake moet zijn van een certificaat reddingmiddelen, maar dat de minister ook de andere, oude, bepaling, dat sprake moet zijn van kennis/vaardigheid om te werken met reddingmiddelen, niet op het bemanningscertificaat had mogen opnemen cq. daar vrijstelling voor had moeten verlenen. Deze stellingname van eiseres wijkt volledig af van wat eiseres tot dat moment heeft betoogd en is dermate laat aan de orde gesteld dat de rechtbank deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laat.
Aanbod van de minister ter zitting
9. Ter zitting is gesproken met partijen om te komen tot een finale beslechting van het geschil. De minister heeft toegezegd aan alle acht eisende partijen, dus ook aan eiseres, op basis van het oude recht (zoals dit luidde voor 1 juli 2025) een bemanningscertificaat af te willen geven voor de periode 1 december 2025 tot 1 december 2030. In dit bemannings-certificaat zal geen clausule/bepaling worden opgenomen met betrekking tot het moeten beschikken over een certificaat reddingmiddelen dan wel een kennis/vaardigheid-bepaling met betrekking tot het werken met reddingmiddelen. De achterliggende reden hierbij is dat, op basis van het ‘nieuwe’ recht dat geldt vanaf 1 juli 2025, het moeten beschikken over een certificaat reddingmiddelen is geregeld bij de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen en niet meer bij de afgifte van bemanningscertificaten. Met de beroepsgroep zijn hierover afspraken gemaakt, inhoudende dat pas vanaf 1 juli 2026 hieraan moet worden voldaan.
9.1.
Eiseres heeft meegedeeld dat zij wil dat op dit nog af te geven bemannings-certificaat wordt opgenomen dat haar bemanning vrijstelling/dispensatie heeft van de verplichting om te beschikken over een certificaat reddingmiddelen.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseressen ter zitting het, naar het oordeel van de rechtbank genereuze, voorstel van de minister niet hebben aanvaard. Eiseressen hielden vast aan hun wens dat op het bemanningscertificaat expliciet zou worden vermeld dat aan hun vrijstelling/dispensatie was verleend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ter zitting het standpunt van de minister - dat voor een dergelijke vermelding geen wettelijke grondslag bestaat - niet is weersproken. De rechtbank is een dergelijke grondslag ook anderszins niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk.
10.1.
Eiseres heeft verzocht de minister in de gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep te veroordelen. De rechtbank zal dat verzoek voor wat betreft de kosten in bezwaar niet honoreren. De rechtbank komt tot de conclusie dat het door de minister in bezwaar genomen besluit op zichzelf rechtmatig is. Dat de minister daarna besluiten heeft genomen waarmee hij is teruggekomen op dat besluit op bezwaar maakt niet dat daarmee het besluit op bezwaar onrechtmatig is geweest.
De minister heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om die kosten in bezwaar bij het besluit op bezwaar te vergoeden en ook de rechtbank ziet thans geen aanleiding om de minister te veroordelen tot het alsnog vergoeden van die kosten.
10.2.
Omdat de minister eerst hangende beroep geheel aan eiseres is tegemoet gekomen, ziet de rechtbank aanleiding de minister te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten in verband met verleende rechtsbijstand in beroep en te bepalen dat het griffierecht aan eiseres wordt vergoed. De vergoeding van proceskosten is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding zou dan in totaal € 1.814,- bedragen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van acht samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Bij vier of meer samenhangende zaken wordt een correctie van 1,5 toegepast. Dat komt overeen met een bedrag van € 2.721,- voor acht zaken. In deze zaak bedraagt de vergoeding 1/8 van dit bedrag, te weten € 340,13.
10.3.
In deze zaak is door de rechtbank Oost-Brabant (SHE/2707) griffierecht ad € 194,-geheven. De minister moet het griffierecht aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 340,13 aan proceskosten aan eiseres;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 194,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
de griffier is verhinderd deze voorzitter
uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.