ECLI:NL:RBOVE:2025:6830

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
C/08/313163 / HA ZA 24-146
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling door curator van betalingen in het kader van een faillissement met betrekking tot witwasconstructie

In deze zaak vordert de Deense curator, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap [bedrijf 1], terugbetaling van in totaal € 134.500,- door gedaagde, [gedaagde] B.V. De curator stelt dat deze betalingen zijn gedaan in het kader van een witwasconstructie. De rechtbank Overijssel oordeelt dat zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen en dat de vorderingen van de curator op basis van de verschillende grondslagen niet slagen. De rechtbank concludeert dat de betalingen door [bedrijf 1] aan [gedaagde] niet onverschuldigd zijn gedaan, omdat [gedaagde] gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de betalingen betrekking hadden op de verkoop van twee trucks aan [bedrijf 3]. De rechtbank wijst erop dat er geen aanwijzingen zijn dat [gedaagde] op de hoogte was van enige onrechtmatigheid. De curator heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de betalingen geen commerciële rechtvaardiging hadden en dat [gedaagde] wist of had moeten weten dat er sprake was van een schenking. De rechtbank wijst de vorderingen van de curator af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/313163 / HA ZA 24-146
Vonnis van 26 november 2025
in de zaak van
[eiser],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Deens recht
[bedrijf 1](hierna te noemen: [bedrijf 1]),
kantoorhoudende te [kantoorplaats] (Denemarken),
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. J.L. van den Heuvel,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M.B. Bollen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de conclusie van antwoord met productie,
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek met productie,
- de akte uitlating productie, met overlegging van producties, van de zijde van de curator,
- de akte overlegging vertaling producties van de zijde van de curator,
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagde],
- de akte overlegging productie van de zijde van de curator,
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

In deze zaak vordert de Deense curator op basis van verschillende grondslagen terugbetaling door [gedaagde] van betalingen (van in totaal € 134.500,-) die zijn ontvangen van [bedrijf 1], die onderdeel bleek van witwasconstructie. De rechtbank acht zich bevoegd om kennis te nemen van de zaak. Beoordeling van de grondslagen aan de hand van het toepasselijke recht, leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen van de grondslagen slaagt. Dit betekent dat de vorderingen van de curator worden afgewezen. Het oordeel van de rechtbank wordt hierna toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf 1] is een vennootschap naar het recht van Denemarken die op 29 juni 2016 is
opgericht als [bedrijf 2] ApS, Aanvankelijk legde deze vennootschap zich toe op de
verkoop van voedingssupplementen. In oktober 2021, kort nadat de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]’) eigenaar van de vennootschap werd, is de naam van de vennootschap veranderd naar [bedrijf 1]. Vanaf dat moment is geregistreerd dat [bedrijf 1] actief is als adviesbureau in de bouwsector.
3.2.
Op 20 januari 2023 heeft
[naam 2], een onderdeel van de Deense Belasting-dienst, het faillissement van [bedrijf 1] aangevraagd. Op 15 februari 2023 heeft de faillissements-rechtbank in Aarhus ( Denemarken) het faillissement van [bedrijf 1] uitgesproken en Frederiksen als curator van [bedrijf 1] benoemd.
3.3.
[gedaagde] is een vennootschap die zich bezighoudt met de in- en verkoop van gebruikte/tweedehands trucks en trailers.
3.4.
Op of omstreeks 17 juni 2022 heeft [gedaagde] twee pro-forma facturen gezonden naar [bedrijf 3] INC, gevestigd te Turkije (hierna: [bedrijf 3]), betreffende de verkoop van twee trucks voor ieder € 67.250,-. Op de facturen staan (onder andere) de stocknummers [nummer 1] en [nummer 2] vermeld. Tevens staat vermeld dat betaling binnen 14 dagen moet geschieden op bankrekeningnummer [rekeningnummer].
3.5.
Op 27 juni 2022 heeft [bedrijf 1] bedragen (hierna ook: de transacties) overgemaakt naar een bankrekeningnummer van [gedaagde]. Schematisch gaat het om de volgende gegevens:
Rekeningnummer [gedaagde]
Datum
Bedrag
Tekst
[rekeningnummer]
27-06-2022
€ 40.000
STOCK NO [nummer 2]
[rekeningnummer]
27-06-2022
€ 45.000
STOCK NO [nummer 1]
[rekeningnummer]
27-06-2022
€ 22.250
STOCK NO [nummer 2] PART 2
[rekeningnummer]
27-06-2022
€ 27.250
STOCK NO [nummer 1] PART 2
Totaal:
€ 134.500
3.6.
Bij e-mailbericht van 28 december 2023 heeft de curator [gedaagde] aangeschreven en (kort gezegd) verzocht om het door [bedrijf 1] aan [gedaagde] betaalde bedrag van € 134.500,- terug te storten. Bij e-mailbericht van 16 januari 2024 heeft [gedaagde] gereageerd en (gemotiveerd) geweigerd om aan het verzoek van de curator te voldoen. [gedaagde] heeft in dit verband de facturen en de afleverbevestigingen meegestuurd. Deze zijn gedateerd op 4 juli 2022 respectievelijk 5 juli 2022.
3.7.
Bij e-mailbericht van 31 januari 2024 heeft (de advocaat van) de curator [gedaagde] (nogmaals) verzocht om binnen 10 dagen het bedrag van € 134.500,- terug te betalen. In reactie daarop heeft [gedaagde] dat (wederom) geweigerd.
4. Het geschil
4.1.
De curator vordert - samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 134.500,- aan (de boedel van) [bedrijf 1], vermeerderd met (Nederlandse dan wel Deense) wettelijke rente,
subsidiair
de transacties vernietigt, en [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 134.500,- aan (de boedel van) [bedrijf 1], vermeerderd met (Nederlandse dan wel Deense) wettelijke rente,
primair en subsidiair
[gedaagde] veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de curator, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Rechtsmacht
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 van de Herschikte EEX-Verordening [1] bevoegd om van deze zaak kennis te nemen omdat [gedaagde] gevestigd is in [vestigingsplaats]. Tussen partijen is overigens ook niet in geschil dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Toepasselijk recht
5.2.
Het gevorderde door de curator is gebaseerd op verschillende grondslagen. Bij de bespreking van de grondslagen zal de rechtbank beoordelen welk recht van toepassing is.
Onverschuldigde betaling
5.3.
De curator vordert terugbetaling van het bedrag van € 134.500,- op grond van onverschuldigde betaling door [bedrijf 1].
5.4.
Het toepasselijke recht ten aanzien van de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling is op grond van artikel 10 lid 3 van Rome II [2] het recht van het land waar de ongerechtvaardigde verrijking zich voordoet. Bij onverschuldigde girale betaling kan het land waar de bankrekening van de ontvanger van de betaling volgens het IBAN-nummer wordt gehouden worden aangemerkt als het land waar de ongerechtvaardigde verrijking zich voordoet. De (deel)bedragen van in totaal 134.500,- zijn overgemaakt naar een bankrekening van [gedaagde] met een Nederlands IBAN-nummer. Dat betekent dat de vordering van de curator die is gebaseerd op onverschuldigde betaling wordt beheerst door Nederlands recht (artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
5.5.
Tussen partijen staat vast dat er geen rechtstreekse zakelijke of contractuele relatie tussen [bedrijf 1] en [gedaagde] bestaat op grond waarvan [bedrijf 1] aan [gedaagde] betalingen heeft verricht. [gedaagde] voert echter als verweer aan dat zij twee trucks heeft verkocht aan [bedrijf 3] en stelt, onder verwijzing naar artikel 6:30 BW en artikel 3:35 BW, dat de betalingen door [bedrijf 1] de nakoming betreffen van de verbintenissen van [bedrijf 3] (als klant van [gedaagde]). [gedaagde] verwijst in dit verband naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 augustus 2024 [3] en stelt dat (a) zij als voorwaarde voor de (af)levering van de trucks voorafgaande integrale betaling van de koopsom verlangde, (b) vrijwel direct nadat de koopovereenkomsten met [bedrijf 3] zijn gesloten de betalingen werden ontvangen door haar, (c) de betaalde bedragen overeenkomen met de tussen [gedaagde] en [bedrijf 3] overeengekomen koopsom voor de trucks en (d) bij de betalingen de stocknummers van de gekochte trucks vermeld stonden. Volgens [gedaagde] is dan ook geen sprake van onverschuldigde betaling.
5.6.
De curator betwist dat [bedrijf 1] met de betalingen de vorderingen van [gedaagde] op [bedrijf 3] heeft voldaan. Volgens hem blijft de enige verklaarbare reden voor het feit dat [bedrijf 1] de transacties heeft verricht het witwas- en fraudeschandaal waar [bedrijf 1] in verwikkeld was. De curator stelt verder dat er tal van omstandigheden zijn die [gedaagde] er toe had moeten aanzetten om nader onderzoek te doen naar de door [bedrijf 1] verrichte betalingen. Hij wijst daarbij onder meer naar de volgende omstandigheden:
1) [gedaagde] ontving betalingen van [bedrijf 1], een buitenlandse, vreemde partij zonder dat daarvoor een grondslag was;
2) [bedrijf 1] was actief in een geheel andere sector dan [gedaagde];
3) [bedrijf 1] is niet actief in de betaaldienstverlening;
4) [bedrijf 1] is niet gelieerd aan de klant van [gedaagde];
5) de betalingen door [bedrijf 1] vallen niet binnen de doelomschrijving van [bedrijf 1];
6) het betreft niet slechts één enkele, maar verschillende door [bedrijf 1] verrichte betalingen;
7) de betalingen zijn kennelijk verricht nog vóórdat überhaupt een factuur door [gedaagde] is verstuurd;
5.7.
[gedaagde] betwist dat zij een nadere onderzoeksplicht had. De ontvangen girale betalingen van [bedrijf 1] konden één op één worden gekoppeld aan de door haar aan [bedrijf 3] verkochte en na betaling geleverde trucks.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de betalingen door [bedrijf 1] aan [gedaagde] niet onverschuldigd zijn gedaan. Daartoe acht zij het volgende redengevend.
5.9.
Ingevolge artikel 6:30 BW kan een schuld niet alleen door de schuldenaar zelf maar ook door een derde worden voldaan. De derde moet zich ervan bewust zijn dat de verbintenis rust op een ander dan hemzelf en beogen die verbintenis te voldoen. Een dergelijke nakoming door een derde bevrijdt de schuldenaar. De schuldenaar wordt conform het bepaalde in artikel 3:35 BW ook bevrijd indien de schuldeiser erop mocht vertrouwen dat de derde de bedoeling had – ook al had hij die niet – om de schuld van de ander te voldoen.
5.10.
Om een vlot betalingsverkeer te waarborgen, geldt als uitgangspunt dat deelnemers aan het girale betalingsverkeer vertrouwen moeten kunnen hebben in de juistheid en de rechtsgeldigheid van betalingen die ten gunste van hen worden verricht, een en ander behoudens aanwijzingen van het tegendeel. De omvang van de onderzoeksplicht van de schuldeiser (in dit geval [gedaagde]) verandert niet zonder meer als een derde ([bedrijf 1]) voor de schuldenaar (in dit geval [bedrijf 3]) betaalt aan de schuldeiser. Artikel 6:30 BW beoogt namelijk juist mede het belang van deze schuldeiser - om deze betaling zonder nader onderzoek te kunnen aanvaarden - te beschermen [4] .
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [bedrijf 1] met de girale betalingen/overschrijvingen aan haar de verbintenissen van [bedrijf 3] wilde voldoen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de door [bedrijf 1] gebruikte omschrijvingen zijn gerelateerd aan de door [gedaagde] aan [bedrijf 3] verkochte trucks (namelijk de stocknummers) en de totale som van de betaalde bedragen de totale koopsom betrof van deze twee trucks en de trucks, na ontvangst van de betalingen, daadwerkelijk zijn geleverd aan [bedrijf 3]. Bovendien heeft [gedaagde] onvoldoende weersproken gesteld dat derdenbetalingen in het internationale handelsverkeer en betalingen uit een
EU-land voor haar niet op voorhand vraagtekens opleveren.
Het is duidelijk dat [bedrijf 1] door de betalingen is benadeeld, maar dat betekent niet dat van [gedaagde] kan worden gevergd dat zij in dit soort gevallen nagaat of degene die toegang heeft tot de bankrekening van [bedrijf 1] wel bevoegd is te betalen en of hier sprake is van verduistering/witwassen. Degene die op deze wijze de bankrekening van [bedrijf 1] misbruikt, is aansprakelijk voor de schade en, zeer bijzondere omstandigheden daargelaten, niet degene die gespecificeerde betaling ontvangt op openstaande rekeningen.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt al het voorgaande tot de conclusie dat [gedaagde] haar onderzoeksplicht niet heeft geschonden. [gedaagde] mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [bedrijf 1] de twee trucks namens [bedrijf 3] heeft betaald.
5.13.
De curator heeft ook nog naar voren gebracht dat [gedaagde] geen beroep kan doen op artikel 6:30 BW omdat de inhoud of strekking van de verbintenis zich daartegen verzet. Hij stelt dat nakoming door een ander in het kader van een witwasconstructie niet onder het bereik van artikel 6:30 BW valt. De rechtbank volgt de curator niet in dit betoog. Beoordeeld moet worden of de inhoud of strekking van de onderliggende verbintenis tussen [gedaagde] en [bedrijf 3] zich tegen nakoming door een derde verzet. Dit heeft de curator niet gesteld en als het gaat om de verbintenis tot betaling van de koopprijs in het kader van een reguliere (ver)koopovereenkomst is dat ook niet aannemelijk.
5.14.
De slotsom van het voorgaande is dat er geen sprake is van een onverschuldigde betaling.
Artikel 3:40 BW
5.15.
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingen aan [gedaagde] zonder rechtsgrond (en dus onverschuldigd) zijn verricht vanwege hun nietigheid door strijd met de openbare orde en/of goede zeden, althans met een dwingendrechtelijke bepaling.
5.16.
Naar het oordeel van de rechtbank is een dwingendrechtelijke bepaling in de zin van artikel 3:40 lid 2 BW een bepaling uit een Nederlandse wet in formele zin. Voor zover de curator heeft verwezen naar Deense bepalingen kan hem dat niet baten. De curator heeft ook verwezen naar artikel 420bis Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit artikel heeft betrekking op witwassen. [gedaagde] heeft betwist dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen of hier, op welke manier dan ook, bij betrokken is geweest. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] heeft de curator onvoldoende gesteld waaruit de schending van artikel 420bis Sr door [gedaagde] zou bestaan.
5.17.
De rechtbank volgt de curator ook niet in zijn betoog dat sprake is van strijd met openbare orde en/of goede zeden. Naar inhoud is nakoming door een ander dan de schuldenaar niet in strijd met de openbare orde of goede zeden; dit is immers op grond van artikel 6:30 BW toegestaan.
5.18.
De strekking van een rechtshandeling gaat enerzijds over de ook voor anderen te voorziene gevolgen ervan en anderzijds over de ook voor anderen kenbare motieven van degene die de rechtshandeling verricht. Vereist is dat de gevolgen of motieven ook voor degene tot wie de rechtshandeling is gericht voorzienbaar c.q. kenbaar zijn op het moment dat de rechtshandeling wordt verricht. Dit betekent dat, anders dan de curator meent, de wetenschap van [gedaagde] van belang is voor de vraag naar de eventuele nietigheid van de betalingen. Deze wetenschap moet worden getoetst naar het tijdstip waarop de betalingen zijn verricht.
5.19.
[gedaagde] heeft betwist dat zij wist of kon weten van de witwaspraktijken binnen [bedrijf 1] op het moment dat zij de betalingen van [bedrijf 1] ontving. De curator heeft dat betwist, maar baseert zich daarbij op stellingen waarvan hiervoor al is geoordeeld dat de rechtbank de curator daarin niet volgt.
5.20.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat het beroep van de curator op artikel 3:40 BW niet slaagt.
Strijdigheid met het Deens vennootschapsrecht?
5.21.
De curator stelt zich op het standpunt dat [bedrijf 1] op grond van artikel 136 van de Deense Vennootschapswet (Dv) niet gebonden is aan een (eventuele) overeenkomst op grond waarvan [bedrijf 1] betalingen namens een derde heeft verricht of doorgeleid omdat deze overeenkomst buiten de doelomschrijving van [bedrijf 1] viel. De betalingen zijn bovendien ook in strijd met artikel 127 Dv, zodat deze kunnen worden teruggevorderd, aldus de curator.
5.22.
De vraag of bepaalde rechtshandelingen onverbindend zijn voor een rechtspersoon omdat zij buiten het doel vallen waarvoor de vennootschap is opgericht (doeloverschrijding) wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de rechtspersoon, oftewel het incorporatierecht. [5] Als de rechtspersoon een statutaire zetel heeft, dan is het incorporatie-recht, kort gezegd, het recht van het land waar die zetel zich bevindt (artikel 10:118 BW). Dat betekent dat de gebondenheid van [bedrijf 1] aan de rechtshandelingen die met de betalingen aan [gedaagde] samenhangen worden beheerst door Deens recht. Uit de nadere stelling-name door [gedaagde] begrijpt de rechtbank dat dit niet meer in geschil is tussen partijen. [6]
5.23.
Onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 augustus 2024 stelt [gedaagde] dat de zogenoemde “Lizardi-regel” in de weg staat aan het beroep van de curator op de artikelen 136 en 127 Dv.
5.24.
Artikel 136 Dv bepaalt (kort gezegd en voor zover van belang) dat een vennootschap niet is gebonden aan overeenkomsten en verbintenissen die zijn aangegaan door daartoe bevoegde personen als zij buiten het vennootschappelijke doel vallen, of als de vertegenwoordigingsbevoegde persoon zijn bevoegdheden te buiten is gegaan, en de wederpartij dit wist of had moeten weten.
5.25.
Artikel 127 Dv bepaalt (kort gezegd en voor zover van belang) dat bestuurders van een vennootschap geen transacties mogen aangaan die bepaalde aandeelhouders of anderen een onrechtmatig voordeel kunnen opleveren ten opzichte van de vennootschap.
5.26.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. De Lizardi-regel maakt ook onderdeel uit van de Nederlandse rechtsorde waar het gaat om (al dan niet dwingendrechtelijke)
bevoegdheidsbeperkingen van een rechtspersoon. [7] Deze regel houdt in dat een beroep op bevoegdheidsbeperkingen (zoals bij doeloverschrijdingen of vertegenwoordiging) niet mogelijk is ten aanzien van een wederpartij die deze beperkingen niet kende en redelijker-wijs niet behoefde te kennen. [gedaagde] is weliswaar geen contractspartij van [bedrijf 1], maar naar haar aard kan de Lizardi-regel naar het oordeel van de rechtbank analoog worden toegepast in die zin dat de daaruit voortvloeiende bescherming onder omstandigheden ook kan worden ingeroepen door een niet-contractspartij. Reden daarvoor is het onderliggende belang dat deze regel beoogt te dienen, namelijk het bevorderen van een vlot, internationaal rechtsverkeer. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat in de rechtspraak ook al derdenwerking is aanvaard, namelijk in de situatie dat dat de bescherming van de Lizardi-regel niet door maar jegens een niet-contractspartij wordt ingeroepen. [8]
5.27.
Nu [bedrijf 1] en [gedaagde] handelen vanuit verschillende landen wordt, zoals de curator ook heeft betoogd, de ondergrens voor een beroep op de Lizardi-regel gevormd door de bekendheid met het eigen incorporatierecht. In dit geval wordt de ondergrens dus gevormd door artikel 2:7 BW.
5.28.
Op grond van artikel 2:7 BW is een doeloverschrijdende rechtshandeling vernietigbaar indien de wederpartij wist of zonder eigen onderzoek moest weten dat het doel werd overschreden. De curator stelt dat er sprake was van tal van omstandigheden die [gedaagde] tot nader onderzoek had moeten aanzetten. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist. Mede gelet op dat wat hiervoor is overwogen in het kader van artikel 6:30 BW heeft de curator niet (voldoende) onderbouwd waaruit blijkt dat [gedaagde] wist of zonder nader onderzoek moest weten dat sprake was van doeloverschrijding in de zin van artikel 2:7 BW.
5.29.
Het voorgaande betekent dat het beroep op de artikelen 127 en 136 Dv niet slaagt.
Onrechtmatige daad
5.30.
De curator heeft aan het gevorderde eveneens onrechtmatige daad ten grondslag gelegd.
5.31.
Voor zover het gevorderde door de curator is gebaseerd op een (door hem gestelde) onrechtmatige daad moet het toepasselijke recht worden beoordeeld aan de hand van artikel 4 Rome II. Ingevolge de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Rome II is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. In dit geval is dat het land waar de schuldenaar, in dit geval [bedrijf 1], is gevestigd die geen verhaal biedt voor de schade die haar schuldeisers (de crediteuren in het faillissement) als gevolg van het onrechtmatig handelen door een derde lijden, dus Denemarken. Tussen partijen is ook niet meer in geschil dat het Deense recht van toepassing is op de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering. [9]
5.32.
De curator stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] een zorgplicht jegens de schuldeisers van [bedrijf 1] heeft geschonden, omdat zij (als derde) heeft bijgedragen aan handelingen of transacties waarbij sprake is van misbruik van [bedrijf 1]. In dit verband merkt de curator op dat op [gedaagde] een actieve plicht rust om het verband tussen betalingen en de levering van haar goederen te verifiëren en te onderzoeken, met inbegrip van de vraag of de transacties voor [bedrijf 1] wel commercieel gerechtvaardigd waren. Door dit na te laten, en dus in strijd met haar zorgplicht jegens de schuldeisers van [bedrijf 1], toch willens en wetens, dan wel met kennis van zaken, betalingen van [bedrijf 1] in ontvangst te nemen op een moment dat duidelijk was, althans had moeten zijn dat er voor [bedrijf 1] geen legitieme, commerciële reden was om de transacties te verrichten, handelt [gedaagde] onrechtmatig. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de curator (onder meer) naar twee uitspraken van de rechtbank Kolding van 11 september 2024 respectievelijk 22 januari 2025. [10]
5.33.
[gedaagde] betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Zij heeft twee trucks verkocht die door middel van vooruitbetaling met een viertal achtereenvolgende betalingen op één dag zijn betaald. De betaalkenmerken correspondeerden met de stocknummers en het totaalbedrag was exact gelijk aan de koopsom. Gelet hierop hoefde zij niet meer of anders nader te onderzoeken, aldus [gedaagde]. De verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Kolding van 22 januari 2025 gaat niet op, omdat de daar centraal staande feiten en omstandigheden wezenlijk verschillen met de feiten en omstandigheden in deze zaak. Zo wijst zij erop dat in die zaak (1) betalingen zijn gedaan die niet aansloten op gefactureerde bedragen, (2) betalingen zijn gedaan door verschillende derden en (3) betalingen zijn gedaan van reeds betaalde facturen. Dergelijke omstandigheden zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde, aldus [gedaagde].
5.34.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep op onrechtmatige daad naar Deens recht de vordering niet dragen. De curator wijst weliswaar naar de twee eerdergenoemde uitspraken van de rechtbank Kolding en stelt dat er sprake is van grote gelijkenissen, maar de curator gaat er daarbij naar het oordeel van de rechtbank aan voorbij dat anders dan in de aangehaalde uitspraken, in het onderhavige geval, sprake is van vier betalingen door één derde, namelijk [bedrijf 1], waarbij de kenmerken van de betreffende trucks zijn vermeld en het totaalbedrag overeenkomt met de gefactureerde prijs voor de trucks. Dit maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd kan worden dat er in dit geval zodanige verdachte/bijzondere omstandigheden waren op basis waarvan van [gedaagde] verlangd kon worden dat zijn nader onderzoek had moeten verrichten naar de transacties. De conclusie dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld kan dan ook niet worden getrokken.
Deense faillissementspauliana
5.35.
De curator vordert subsidiair vernietiging van de transacties op grond van faillissementspauliana naar Deens recht en terugbetaling van het bedrag van € 134.500,- (te vermeerderen met de Deense rente, althans de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW).
5.36.
Naar huidig Nederlands internationaal privaatrecht moet het op het faillissement toepasselijke recht (de ‘lex concursus’), dat het bestaan en de inhoud van de bevoegdheden van de curator bepaalt, worden toegepast op een door een buitenlandse curator in Nederland ingestelde faillissements-Pauliana. [11] Op het faillissement van [bedrijf 1] is Deens recht van toepassing, zodat deze vordering van de curator wordt beheerst door Deens recht. Hierover verschillen partijen ook niet (meer) van mening.
5.37.
Op grond van artikel 110 lid 1 van de Deense Faillissementswet (DFw) is de curator bevoegd de vordering namens de boedel van [bedrijf 1] in te stellen. Hij beroept zich op artikel 64 DFw. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schenkingen die zijn verricht later dan zes maanden voor de peildatum kunnen worden vernietigd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen schenkingen die eerder dan zes maanden voor de peildatum zijn verricht, maar later dan één jaar voor de peildatum worden vernietigd, tenzij wordt bewezen dat de schuldenaar niet insolvent was of is geworden en op het moment dat de schenking heeft plaatsgevonden ongetwijfeld over voldoende middelen beschikte om aan zijn verplichtingen te voldoen. [12] De curator heeft onbetwist gesteld dat de peildatum, de datum is waarop het faillissement is verzocht, 20 januari 2023. De vier betalingen die zijn gedaan op 27 juni 2022 vallen binnen de periode van zes maanden tot één jaar voor de peildatum (als bedoeld in lid 2).
5.38.
Als meest vergaande verweer heeft [gedaagde] zich erop beroepen dat het gevorderde van de curator op basis van de Deense faillissementspauliana verjaard is.
5.39.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.40.
Of een rechtsvordering is verjaard wordt op grond van artikel 10:14 BW bepaald door het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding waaruit die rechtsvordering is ontstaan. Dat is in dit geval eveneens Deens (faillissements)recht.
5.41.
Artikel 81 lid 1 DFw bepaalt (onder meer) dat een vordering tot vernietiging kan worden ingesteld tot 12 maanden nadat het faillissementsvonnis is uitgesproken. Het faillissement is uitgesproken op 15 februari 2023 en de dagvaarding is op 14 februari 2024 betekend aan [gedaagde], zodat de vordering (reeds daarom) tijdig is ingesteld.
4.36.
[gedaagde] zich (subsidiair) op het standpunt dat er geen sprake is van een (vermeende) schenking.
5.42.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator, met de verwijzing naar de opinie van PhD [naam 3] (hierna: de opinie), uitspraak van het Deense hooggerechtshof van 10 januari 2022 [13] , de uitspraak van de rechtbank van Horsens van
12 november 2021 [14] en het vonnis van de Italiaanse rechtbank van Padua van 31 maart 2025 [15] , onderbouwd gesteld dat een betaling van een schuld aan een derde, ook als een schenking in de zin van artikel 64 DFw is aan te merken als aan de volgende vereisten is voldaan:
de betaling is een overdracht van een activum waarvan niets van waarde wordt ontvangen als tegenprestatie,
de betaling heeft geen commerciële rechtvaardiging en
de ontvanger wist of had moeten weten dat er niets van waarde was ontvangen in ruil voor de overdracht (de ontvanger is niet te goeder trouw).
5.43.
Uit de door de curator overgelegde opinie en Deense jurisprudentie volgt dat de bewijslast ter zake artikel 64 DFw in eerste instantie bij de curator ligt. Eveneens blijkt daaruit dat de bewijslast op basis van de feitelijke omstandigheden kan verschuiven naar de ontvanger van de betalingen, in dit geval [gedaagde].
5.44.
De curator heeft in de dagvaarding toegelicht waarom er volgens hem is voldaan aan de hiervoor genoemde drie vereisten. In het licht van hetgeen de curator naar voren heeft gebracht, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet (voldoende) betwist dat zij ten aanzien van de door [bedrijf 1] gedane betalingen geen enkele prestatie heeft verricht ten gunste van [bedrijf 1] en dat de betalingen geen commerciële rechtvaardiging hebben (gehad) voor [bedrijf 1].
5.45.
Met betrekking tot het derde vereiste stelt de curator dat er geen sprake was van een directe (handels)relatie tussen [bedrijf 1] en er geen grond of reden voor [bedrijf 1] om maar enige betaling aan [gedaagde] te verrichten. Daarbij heeft de curator erop gewezen dat de transacties zeer ongebruikelijk waren en dat daarom van [gedaagde] had mogen worden verwacht dat zij (veiligheids-)maatregelen zou nemen om het mogelijke witwassen van gelden (via haar) te voorkomen. Er waren verschillende factoren die wezen op een potentieel hoger risico van witwassen in de onderhavige situatie, waaronder het feit dat betalingen werden ontvangen van een onbekende of niet aan klanten gelieerde partij. Verder blijkt nergens uit dat de betalingen van [bedrijf 1] namens derden zijn gedaan. Dat volgt niet uit de door [gedaagde] overgelegde documentatie en in de beschikbare administratie van [bedrijf 1] zijn hiervoor ook geen aanwijzingen gevonden, aldus de curator. Op grond van het voorgaande stelt de curator dat [gedaagde] wist of behoorde te weten dat [bedrijf 1] niets van waarde heeft ontvangen als tegenprestatie voor de betalingen aan [gedaagde]. De curator wijst in dit verband ook in het bijzonder op het vonnis van de rechtbank van Padua van
31 maart 2025, waarin volgens hem sprake is van feiten en omstandigheden die gelijk zijn aan de onderhavige procedure. [gedaagde] betwist dat er sprake is van een schenking. Volgens haar is onderhavige kwestie niet vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden die aan de orde zijn in het vonnis van de rechtbank van Padua. In het bijzonder wijst [gedaagde] erop dat de vier betalingen van [bedrijf 1] op één en dezelfde dag zijn geschied met referentie aan de stock-nummers van [gedaagde] betreffende de gekochte trucks. [gedaagde] stelt dat zij niet wist of behoorde te weten dat de betalingen door [bedrijf 1] om niet waren. Zij heeft precies die betalingen ontvangen die benodigd waren om de twee facturen te voldoen, zonder kortingen of inhoudingen, en met verwijzing naar de stocknummers. Daarmee was voor [bedrijf 1] ook duidelijk waarvoor zij de betalingen deed, namelijk voor de trucks refererend aan de betreffende stocknummers. [gedaagde] stelt dat zij op grond daarvan de betaling aangemerkt als een bevrijdende betaling namens een derde.
5.46.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet voldaan is aan het derde vereiste. [gedaagde] heeft toegelicht dat het in- en verkopen van gebruikte/tweedehands trucks een handel is waarin snel geschakeld moet worden, dat een tot stand gekomen overeenstemming nog geregeld wordt bekroond met een “handshake” of een korte over en weer gezonden bevestiging, dat zij op het moment dat de deal is gemaakt een pro-forma factuur opstelt met daarop de vermelding van het stocknummer, dat wordt verzocht om bij betaling dit nummer te vermelden en dat zodra de pro-forma factuur is betaald de truck gereed wordt gemaakt voor levering en ook de definitieve factuur wordt opgemaakt. Zij stelt dat op jaarbasis honderden van dergelijke transacties plaatsvinden. Daarnaast heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat bij de door haar ontvangen betalingen gerefereerd werd aan de stocknummers van beide trucks en dat de ontvangen bedragen precies de koopprijs van beide trucks betroffen. Naar het oordeel van de rechtbank kan tegen deze achtergrond niet worden geconcludeerd dat er sprake is van zodanige ongebruikelijke omstandigheden dat het op de weg van [gedaagde] ligt om aan te tonen dat zij te goeder trouw was voor wat betreft de ontvangen betalingen van [bedrijf 1]. Dat de betalingen niet afkomstig zijn van [bedrijf 3] maar van [bedrijf 1] doet aan het voorgaande in dit geval niet af. Zoals hiervoor ook al is overwogen moeten deelnemers aan het girale betalingsverkeer vertrouwen kunnen hebben in de juistheid en rechtsgeldigheid van betalingen, tenzij er concrete aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Naar het oordeel van de rechtbank rustte op [gedaagde] in dit geval geen vergaande controleplicht, nu de ontvangen betalingen precies overeenkwamen met de koopprijs van de trucks en daarbij de stocknummers van de trucks werden vermeld.
In het licht van hetgeen door [gedaagde] gemotiveerd en onderbouwd naar voren is gebracht is de curator er niet in geslaagd om aan te tonen dat [gedaagde] niet te goeder trouw was ten aanzien van de transacties. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van Padua door de curator kan hem niet baten. Anders dan de curator meent, is de rechtbank van oordeel dat de feiten en omstandigheden in die uitspraak verschillen van de zaak die in deze procedure ter beoordeling voorligt. Zo blijkt uit de Italiaanse uitspraak (bijvoorbeeld) dat er een aanzienlijk verschil was tussen de betaalde bedragen en de factuurbedragen. Dat is in het onderhavige geval niet zo, zodat dat ook geen concrete aanwijzing voor [gedaagde] hoefde te vormen op grond waarvan van haar verlangd kon worden dat zij een (verdergaande) controle moest uitvoeren.
5.47.
Nu niet is voldaan aan het derde vereiste kwalificeren de betalingen van [bedrijf 1] niet als een schenking in de zin van artikel 64 DFw. Dit betekent dat de subsidiaire vordering (ook) wordt afgewezen.
Slotsom en proceskosten
5.48.
De slotsom is dat de vorderingen van de curator worden afgewezen.
5.49.
De curator is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.787,00
(3 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.582,00
5.50.
De rechtbank merkt daarbij op dat zij de antwoordakte van 23 april 2025 en de antwoordakte van 4 juni 2023 van de zijde van [gedaagde] heeft aangemerkt als akten met een bijzondere inhoud (2 x 0,5 x liquidatietarief).
5.51.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van de curator af,
6.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten van € 12.582,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de curator niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt de curator tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart de dictumonderdelen 6.2. en 6.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken op
26 november 2025

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Zie in dit verband Zie in dit verband ook punt 41 van de considerans van de Herschikte EEX-Verordening.
2.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van Europa van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.
3.Dit vonnis is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBOBR:2024:3760.
4.Zie o.a. memorie van antwoord bij artikel 6:30 BW (Kamerstukken II 1984/85, 17 541, nr. 8, in: Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 1220) en de Toelichting-[naam 4] bij dit artikel (Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 157-158) en vgl. Rb. Oost-Brabant 21 augustus 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:3760, Rb. Zeeland-West-Brabant, 28 juni 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4775 en Rb. Amsterdam, 2 mei 2018, ECLI:RBAMS:2018:3698.
5.Zie: [naam 5]/[naam 6] 10-III 2022/35.
6.Zie randnummer 30 van de conclusie van dupliek.
7.Zie: HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3645.
8.Vgl. o.a. HR 13 januari 1989, NJ 1990, 268.
9.Vgl. o.a. HvJ EU 10 maart 2022, C-498/20, ECLI:EU:C:2022:173 (ZK qq/BMA).
10.Deze uitspraken zijn geregistreerd onder de nummers BS-35980/2023-KOL en BS-59285/2023-KOL en overgelegd als producties Z-19 respectievelijk Z-23.
11.Vgl. HR 24-10-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2468.
12.Dit betreft een vertaling van het artikel 64 DFw aan de hand van de door de curator overgelegde opinie van dr. [naam 3] en met behulp van Deepl.
13.Deze uitspraak is geregistreerd onder nummer BS-6044/2021-HJR en overgelegd als productie
14.Deze uitspraak is geregistreerd onder nummer BS-5057/202 1-HRS en overgelegd als productie
15.Dit vonnis is geregistreerd onder nummer 528/2025 met alg. rolnr. 2889/2024 en is overgelegd als productie Z-24.