ECLI:NL:RBOVE:2025:7259

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
C/08/330378 / HA ZA 25-90
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst tot het opleveren van een houtkraan

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen B.K.C. B.V. en [gedaagde] B.V. over de oplevering van een houtkraan. B.K.C. vorderde schadevergoeding omdat zij meende dat [gedaagde] tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst. De partijen hadden afgesproken dat [gedaagde] een houtkraan zou opbouwen en opleveren. Gedurende het jaar 2024 heeft [gedaagde] meerdere pogingen gedaan om de houtkraan op te leveren, maar na elke oplevering meldde B.K.C. dat de houtkraan niet goed functioneerde. Uiteindelijk heeft B.K.C. het vertrouwen in [gedaagde] verloren en vorderde zij schadevergoeding voor de geleden schade.

[gedaagde] betwistte de tekortkoming en verwees naar haar algemene voorwaarden waarin zij aansprakelijkheid voor indirecte en gevolgschade uitsloot. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen uit de overeenkomst, omdat zij geen deugdelijk werkende houtkraan had opgeleverd. De rechtbank oordeelde dat B.K.C. [gedaagde] niet nogmaals in de gelegenheid hoefde te stellen om de gebreken te herstellen, gezien het verlies van vertrouwen. De rechtbank wees een deel van de gevorderde schadevergoeding toe, maar niet alle schadeposten werden gehonoreerd. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] aansprakelijk was voor de schade die B.K.C. had geleden en veroordeelde haar tot betaling van een totaalbedrag van € 103.903,17, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/330378 / HA ZA 25-90
Vonnis van 1 oktober 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.K.C. B.V.,
te Zevenaar ,
eisende partij,
hierna te noemen: BKC ,
advocaat: mr. H.J. Luising,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. van Leussen.

1.De zaak in het kort

1.1.
BKC en [gedaagde] hebben een overeenkomst gesloten waarbij is afgesproken dat [gedaagde] voor BKC een houtkraan opbouwt en oplevert. [gedaagde] heeft in 2024 meerdere pogingen gedaan de houtkraan op te leveren, waarna telkens door BKC is gemeld dat de houtkraan niet goed werkte. Ook na de laatste poging tot oplevering vindt BKC dat de houtkraan niet goed werkt. BKC heeft geen vertrouwen meer in [gedaagde] en wil niet langer dat [gedaagde] de gebreken herstelt. BKC vindt dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen en vordert vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden.
1.2.
[gedaagde] vindt dat zij wel tijdig een goed werkende houtkraan heeft opgeleverd. Dat de oplevering lang heeft geduurd komt door het meerwerk dat [gedaagde] voor BKC moest verrichten. [gedaagde] vindt ook dat als er toch gebreken zijn, zij die moet kunnen herstellen. Zij weigert de gevorderde schade te vergoeden en wijst daarbij naar haar algemene voorwaarden waarin vergoeding van indirecte en gevolgschade wordt uitgesloten.
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichtingen uit de overeenkomst met BKC . [gedaagde] heeft geen deugdelijk werkende houtkraan opgeleverd. Gelet op alle omstandigheden in deze zaak hoeft BKC [gedaagde] niet nogmaals in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. De rechtbank is ook van
oordeel dat [gedaagde] in verzuim verkeert. [gedaagde] moet daarom in beginsel de schade die BKC heeft geleden vergoeden. De rechtbank is echter van oordeel dat niet alle door BKC gevorderde schade voor vergoeding in aanmerking komt en wijst daarom niet alle schadeposten toe. Deze beslissing wordt hierna toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 maart 2025, met producties 1 tot en met 31,
- de conclusie van antwoord van 14 mei 2025, met producties 1 tot en met 13,
- de akte overlegging producties van BKC van 27 juni 2025, met producties 32 en 33,
- de spreekaantekeningen van mr. H.J. Luising,
- de spreekaantekeningen van mr. M. van Leussen,
- de mondelinge behandeling van 22 juli 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Op 16 januari 2023 hebben partijen een overeenkomst gesloten. Daarbij is overeengekomen dat [gedaagde] in opdracht van BKC een houtkraan opbouwt en aan BKC oplevert. Het gaat om een Palfinger Epsilon houtkraan met hoogzit, in combinatie met een Palfinger Palift haakarmsysteem, een grijper, een GMT velkop (zaagkop) en een RotaQ snelwisselsysteem.
3.2.
Op deze overeenkomst zijn de “Algemene voorwaarden voor leden van RAI CarrosserieNL” (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing. In deze algemene voorwaarden staat, voor zover hier van belang, het volgende:
7.1.
Een door gebruiker opgegeven opleveringstermijn van het object is vrijblijvend en niet fataal in de zin van artikel 6:83 sub a BW.
(..)
7.3.
Overschrijding van de oplevertermijn als gevolg van wijziging van de overeenkomst, meerwerk of niet nakoming van de (betalings)voorwaarden van de overeenkomst door wederpartij is niet fataal.
9.2.
De aansprakelijkheid van gebruiker is beperkt tot het bedrag dat haar aansprakelijkheidsverzekeraar in het voorkomende geval aan haar uitkeert, te vermeerderen met haar eigen risico.
9.5.
Gebruiker is niet aansprakelijk voor indirecte en gevolgschade als gevolg van een vertraging in de oplevering van het object.
10.1.
Een tekortkoming van gebruiker wordt haar niet aangerekend als er sprake is van overmacht.
(..)
10.3.
Voorbeelden van overmacht zijn:
(..)
b. te late toelevering door een leverancier van gebruiker van onderdelen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de overeenkomst;
(..)
e. een situatie waarin gebruiker door een bekorting of onzorgvuldigheid van een derde niet in staat is om de overeenkomst uit te voeren.
3.3.
[bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) is de leverancier van de wagen. De onderdelen die [gedaagde] op die wagen zal opbouwen/monteren (haakarmsysteem, grijper, velkop en snelwisselsysteem) komen van verschillende leveranciers, zoals Palfinger, GMT en RotaQ.
3.4.
In de overeenkomst staat dat de houtkraan wordt opgeleverd in het derde kwartaal van 2023 en dat er vervolgens een opbouwtijd is van circa 6 weken.
3.5.
In de periode oktober tot en met december 2023 is tussen partijen contact geweest over de oplevering van de houtkraan. Op 18 december 2023 heeft [gedaagde] aan BKC bericht dat qua planning de houtkraan aan het einde van de week gereed is, dat er nog wat meerwerk wordt uitgevoerd in de eerste week van 2024, en dat in de loop van die eerste week de houtkraan klaar staat voor [bedrijf] .
3.6.
In de periode januari 2024 tot en met maart 2024 is er tussen partijen contact geweest over de oplevering. In de periode van 24 mei 2024 tot en met 19 december 2024 heeft [gedaagde] meerdere pogingen gedaan om de houtkraan op te leveren. Na iedere poging is door BKC gemeld dat de houtkraan niet in gebruik kon worden genomen omdat er gebreken waren. [gedaagde] is steeds in de gelegenheid gesteld om deze gebreken weg te nemen.
3.7.
Op 27 juni 2024 is door de advocate van BKC en ingebrekestelling gestuurd aan [gedaagde] . Op 8 augustus 2024 heeft [gedaagde] hierop gereageerd en gemeld dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de schade.
3.8.
[gedaagde] heeft op 19 december 2024 geprobeerd de houtkraan op te leveren. Op 20 december 2024 heeft BKC aan [gedaagde] bericht dat de GMT zaagkop niet goed functioneert. Tussen partijen is daarna een discussie ontstaan over het wel of niet goed werken van de opbouw. Op 22 januari 2025 heeft de deskundige van BKC de GMT zaagkop beoordeeld. De deskundige heeft op 23 januari 2025 geconcludeerd dat de houtkraan zo niet in bedrijf kan worden genomen door BKC .
3.9.
Op 7 februari 2025 is namens BKC een omzettingsverklaring ex artikel 6:87 BW gestuurd aan [gedaagde] . Onder verwijzing naar het bericht van de deskundige van 23 januari 2025 vordert BKC vergoeding van de door haar geleden schade van [gedaagde] .
3.10.
Op 4 maart 2025 heeft BKC [gedaagde] gedagvaard.

4.Het geschil

4.1.
BKC vordert – samengevat – dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat [gedaagde] tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens BKC uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen en aansprakelijk is voor de door BKC geleden schade;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan BKC van de vervangende schadevergoeding van € 30.000,-- dan wel om deze schade nader op te maken bij staat;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan BKC van de vertragingsschade, te weten de huurkosten van vervangend materieel, van € 173.921,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan BKC van de vermogensschade, te weten de kosten van de deskundige, van € 1.556,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan BKC van de vermogensschade, te weten de door BKC gemaakte interne en externe kosten, van € 20.000,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
- [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan BKC van de buitengerechtelijke incassokosten, van € 2.902,39, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
- [gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling aan BKC van de meerwerknota van € 7.333,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
- [gedaagde] veroordeelt in de proces- en nakosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
4.2.
BKC legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de overeenkomst die tussen partijen is gesloten. Op grond van deze overeenkomst was [gedaagde] verplicht om tijdig een goed werkende houtkraan te leveren. [gedaagde] heeft deze houtkraan niet binnen de door haarzelf aangegeven termijn(en) geleverd en de geleverde houtkraan vertoont gebreken. [gedaagde] verkeert hierdoor in verzuim. Gelet op dit verzuim en de omzettingsverklaring van 7 februari 2025 is [gedaagde] gehouden de schade die BKC heeft geleden te vergoeden.
4.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van BKC , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van BKC , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van BKC in de proces- en nakosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente. [gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- Er is geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. BKC benoemt niet specifiek waarin [gedaagde] tekortschiet;
- Subsidiair: eventuele tekortkomingen zijn niet aan [gedaagde] toe te rekenen omdat:
o er sprake is van overmacht als bedoeld in artikel 10 van de algemene voorwaarden;
o BKC verantwoordelijk is voor de keuze van de onderdelen/leveranciers waarmee de houtkraan moest worden opgebouwd;
- Meer subsidiair: nakoming is niet blijvend onmogelijk en er is geen sprake van verzuim. De omzettingsverklaring mist haar werking omdat de tekortkoming de omzetting niet rechtvaardigt en er in de praktijk ook geen gevolg aan wordt gegeven;
- Meer meer subsidiair: de gevorderde schade is contractueel uitgesloten;
- Meest subsidiair: de schadebedragen moeten op nihil worden gesteld omdat:
o de exoneratieclausule in de algemene voorwaarden de vergoeding van de schade uitsluit;
o de algemene voorwaarden de aansprakelijkheid beperkt tot het bedrag dat de aansprakelijkheidsverzekeraar uitkeert;
o BKC eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade;
o de post interne en externe kosten een onderbouwing mist,
o volledige toerekening onredelijk is;
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De kern van deze zaak is de vraag of [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen. Wanneer sprake is van een toerekenbare tekortkoming is de volgende vraag of [gedaagde] in verzuim verkeert. Als vastgesteld kan worden dat [gedaagde] in verzuim verkeert, dan is de vraag of en in hoeverre [gedaagde] gehouden is tot het vergoeden van de verschillende door BKC gevorderde schadeposten. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vragen als volgt.
Toerekenbare tekortkoming
Juridisch kader
5.2.
De tussen BKC en [gedaagde] gesloten overeenkomst kwalificeert als een overeenkomst van aanneming van werk, zodat de artikelen 7:750 BW e.v. daarop van toepassing zijn. De aannemer (hier: [gedaagde] ) is op grond van artikel 7:750 lid 1 BW verplicht om een deugdelijk werk tot stand te brengen en op te leveren. Uit artikel 7:758 BW volgt dat het werk na oplevering gekeurd moet worden door de opdrachtgever (hier: BKC ). Als dat niet binnen een redelijk termijn gebeurt, dan wordt de opdrachtgever geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat de aannemer is ontslagen van zijn aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Artikel 7:759 BW bepaalt dat wanneer het werk na oplevering gebreken vertoont waarvoor de aannemer aansprakelijk is, de opdrachtgever de aannemer in de gelegenheid moet stellen de gebreken binnen een redelijke termijn weg te nemen. Indien de aannemer hieraan niet voldoet, zal de opdrachtgever de gebreken voor eigen rekening kunnen laten wegnemen en de kosten daarvan als schade op de aannemer kunnen verhalen. [1]
Standpunt BKC
5.3.
BKC stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten omdat zij geen deugdelijk werkende houtkraan heeft opgeleverd. De houtkraan is vanaf mei 2024 meerdere keren opgeleverd. BKC heeft steeds kort na oplevering gemeld aan [gedaagde] dat de houtkraan niet naar behoren functioneerde. Na de laatste oplevering van de houtkraan op 19 december 2024 bleek de houtkraan nog steeds gebreken te hebben. BKC wijst in dit verband op de conclusie van de deskundige van 23 januari 2025. De deskundige heeft geconcludeerd dat de houtkraan niet gebruiksklaar is en gebreken kent. [gedaagde] heeft de houtkraan bovendien niet tijdig opgeleverd. BKC mocht op grond van de levertijd die wordt genoemd in de overeenkomst en het e-mailbericht van 18 december 2023 van [gedaagde] uitgaan van een oplevering in de eerste maand van 2024. Deze oplevering bleek uit. Ook daarna heeft [gedaagde] verzuimd tijdig te leveren door ook na de ingebrekestelling van 27 juni 2024 niet binnen de daarin gestelde termijn te leveren.
Standpunt [gedaagde]
5.4.
[gedaagde] betwist dat zij tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen. Zij betwist niet tijdig geen deugdelijk werkende houtkraan te hebben opgeleverd. De op 19 december 2024 geleverde houtkraan vertoont geen gebreken. [gedaagde] wijst daarbij op de verklaringen van de leveranciers van die onderdelen, waarin wordt gemeld dat deze onderdelen goed functioneerden. [gedaagde] betwist ook dat de houtkraan niet tijdig is geleverd, er is geen fatale termijn overschreden. De termijn in de overeenkomst kan niet als fatale termijn gelden gelet op artikel 7.1 van de algemene voorwaarden. De brief van 27 juni 2024 kan niet worden gekwalificeerd als ingebrekestelling omdat deze geen duidelijke omschrijving van de tekortkoming bevat. [gedaagde] voert ten aanzien van de toerekenbaarheid van een eventuele tekortkoming de volgende verweren:
- er is sprake van overmacht als bedoeld in artikel 10 van de algemene voorwaarden;
- een tekortkoming kan [gedaagde] niet kan worden toegerekend omdat BKC de montage van een GMT velkop en een RotaQ snelwisselsysteem heeft voorgeschreven. Deze onderdelen zijn op expliciete specificatie van BKC geselecteerd bij door haar aangewezen leveranciers. Ter onderbouwing wijst [gedaagde] naar mailberichten van [gedaagde] aan BKC van 28 februari 2022, 22 oktober 2022 en 24 oktober 2022.
Gebreken
5.5.
Zowel na de poging tot oplevering van 11 oktober 2024 als na de poging tot oplevering op 12 november 2024 heeft BKC gemeld dat de GMT velkop (de zaagkop) en het RotaQ snelwisselsysteem niet goed functioneerden. Ook na de poging tot oplevering op 19 december 2024 bleken deze twee onderdelen nog niet goed te werken. Het mailbericht van 20 december 2024 van BKC aan [gedaagde] luidt: “
Na overleg tussen Palfinger en de monteur van [gedaagde] is gebleken dat het niet mogelijk is om de GMT zaagkop aan de kraan werkend te krijgen”. BKC heeft vervolgens op 21 januari 2025 aan [gedaagde] bericht dat zij de werking van de zaagkop laat beoordelen door een onafhankelijke partij. Op 22 januari 2025 heeft deze beoordeling plaatsgevonden. Uit het mailbericht van de deskundige van 23 januari 2025 volgt dat de deskundige naar aanleiding van deze beoordeling heeft geconcludeerd -kort samengevat- dat het RotaQ snelwisselsysteem en de GMT zaagkop niet goed werkten. De deskundige heeft geconcludeerd: “
Mijn eindconclusie is dat de vrachtwagen met zaagkop GMT 050 en RotaQ niet naar behoren functioneert. Deze kan zo niet in bedrijf worden genomen door BKC”.
5.6.
[gedaagde] stelt hier tegenover dat de leveranciers van de GMT velkop en het RotaQ snelwisselsysteem hem hebben bericht dat de onderdelen geen gebreken kennen. Hij heeft daarbij gewezen op het bericht van [naam 1] van 18 februari 2025 dat, voor zover relevant, luidt: “
De door [naam 1] geleverde BDVEZ 100 (BD00155) en RotaQ100 (RQ100071) werkten tijdens de afgenomen test beiden goed en voldoen aan de gestelde eisen voor levering en gebruik”. [gedaagde] wijst ook op het bericht van GMT van 10 februari 2025 dat luidt: “
Via deze weg willen wij u graag onze overtuiging overdragen dat de GMT050 aan u geleverd ten behoeve van uw klant BKC op zichzelf prima functioneert. Wel hebben wij geconstateerd dat er in de huidige configuratie een hoge retourdruk bestaat. Wij hebben een aantal suggesties gedaan om deze retourdruk te beperken, dit zal de performance van de GMT050 ten goede komen”.
Oordeel rechtbank
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze mededelingen enkel volgt dat het RotaQ snelwisselsysteem in de testfase goed functioneerde en dat de GMT velkop op zichzelf prima functioneert. Uit deze mededelingen volgt niet dat deze onderdelen in samenhang met elkaar en de overige onderdelen van de houtkraan tijdens en na de poging tot oplevering op 19 december 2024 deugdelijk functioneerden. [gedaagde] is als aannemer verantwoordelijk voor het opleveren van een deugdelijk functionerend
eindproduct, de houtkraan, niet enkel voor het leveren van (mogelijk) goed functionerende
onderdelen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan deze betwisting en oordeelt dat BKC voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [gedaagde] op 19 december 2024 een houtkraan heeft geleverd met twee onderdelen die niet goed functioneren. Op 22 januari 2025 heeft de deskundige de houtkraan beoordeeld. Deze deskundige heeft op 23 januari 2025 geconcludeerd dat de houtkraan niet in bedrijf kan worden genomen door BKC . [gedaagde] heeft daarmee geen deugdelijk werkende houtkraan opgeleverd als bedoeld in artikel 7:750 lid 1 en 7:758 BW. Op 19 december 2024 kon de houtkraan dan ook niet als opgeleverd en aanvaard worden beschouwd.
Toerekenbaarheid
5.8.
De rechtbank is van oordeel de geconstateerde tekortkomingen van [gedaagde] in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen ook aan [gedaagde] kunnen worden toegerekend en oordeelt als volgt.
Overmacht
5.9.
Er is geen sprake is van een overmacht situatie als bedoeld in artikel 10 van de algemene voorwaarden. De overmacht situatie zoals bedoeld in artikel 10.3 onder b gaat uit van een situatie dat de tekortkoming van [gedaagde] het gevolg is van een te late levering van onderdelen. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat de tekortkoming van [gedaagde] bestaat uit het niet opleveren van een deugdelijk werkende houtkraan omdat de GMT velkop en het RotaQ snelwisselsstyeem niet goed functioneerden. Er is geen sprake van een situatie waarin er geen deugdelijk werkende houtkraan kon worden geleverd omdat deze onderdelen te laat waren toegeleverd. Van een situatie als benoemd onder 10.3 onder e van de algemene voorwaarden is ook geen sprake. Weliswaar zijn het derden, de leveranciers GMT en [naam 1], die de betreffende gebrekkig functionerende onderdelen hebben geleverd, maar er is geen sprake van een situatie waarin [gedaagde] als gevolg van een handelwijze van deze leveranciers niet meer in staat is om de overeenkomst uit te voeren. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
Keuze onderdelen/leveranciers
5.10.
Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend nu de onderdelen die niet goed blijken te functioneren door BKC zijn gekozen, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de artikelen 7:760 lid 2 en 7:754 BW volgt dat op [gedaagde] als aannemer de verplichting rust om zich voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden te vergewissen van de kwaliteit van de zaken die door de opdrachtgever (hier: BKC ) zijn aangedragen. Ten aanzien van eventuele gebreken of ongeschiktheden die dan aan het licht komen, dient [gedaagde] BKC te waarschuwen of voorzorgsmaatregelen te nemen. Het ligt daarmee dus op de weg van [gedaagde] om voor aanvang van een werk zich ervan te vergewissen dat dit werk onder de gegeven omstandigheden deugdelijk kan worden uitgevoerd. [2] Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat slechts in uitzonderlijke gevallen, waarin bijvoorbeeld onder meer sprake is van deskundigheid van de opdrachtgever en bekendheid met gebreken, een uitzondering op de waarschuwingsplicht kan worden aangenomen. [3]
5.11.
Uit de mailberichten waar door [gedaagde] naar wordt verwezen volgt slechts dat er door BKC een voorkeur wordt genoemd voor het gebruik van deze onderdelen en dat BKC aan [gedaagde] vraagt of deze onderdelen gebruikt kunnen worden. Uit deze mailberichten blijkt niet dat BKC bepaalde bekendheid of deskundigheid heeft op het gebied van de GMT velkop of het RotaQ snelwisselsysteem. Ook uit andere stukken die partijen hebben aangedragen volgt niet dat BKC bekendheid en/of deskundigheid heeft op het gebeid van deze twee onderdelen. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin een uitzondering op de waarschuwingsplicht kan worden aangenomen. Uit deze mailberichten of andere stukken die [gedaagde] heeft overgelegd volgt voorts niet dat [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst met BKC , dan wel voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden, zich heeft vergewist van de kwaliteit van de verschillende onderdelen waarmee zij de houtkraan zou gaan opbouwen. Het gebrekkig functioneren van bepaalde onderdelen van de houtkraan kan dus aan [gedaagde] worden toegerekend. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
Tussenconclusie
5.12.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst met BKC nu zij geen houtkraan heeft opgeleverd die deugdelijk functioneert.
Herstel binnen redelijke termijn
5.13.
De rechtbank stelt voorop dat de strekking van de regeling in artikel 7:759 lid 1 BW is dat het bij een aannemingsovereenkomst in het algemeen gewenst is dat de aannemer het betalen van (vervangende en ook aanvullende) schadevergoeding zoveel mogelijk kan ontgaan door de gebreken in het opgeleverde werk, waarvoor hij aansprakelijk is, binnen een redelijke termijn weg te nemen [4] . Een uitzondering op deze door lid 1 geboden mogelijkheid tot herstel bestaat indien in verband met de omstandigheden niet van de opdrachtgever (hier: BKC ) kan worden gevergd dat hij de aannemer (hier: [gedaagde] ) toelaat tot het wegnemen van de gebreken. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een dergelijke uitzondering en overweegt hiertoe het volgende.
5.14.
Vast staat dat [gedaagde] de houtkraan voor het eerst heeft geprobeerd op te leveren op 24 mei 2024. De houtkraan bleek toen gebreken te hebben en is retour gegaan naar [gedaagde] . [gedaagde] heeft vervolgens respectievelijk op 29 mei 2024, 11 oktober 2024 en 12 november 2024 geprobeerd de houtkraan op te leveren. Na iedere poging tot oplevering werd door BKC gemeld dat de houtkraan gebreken had. [gedaagde] is door BKC steeds in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen om tot oplevering te komen. Zowel na de poging tot oplevering van 11 oktober 2024 als na de poging tot oplevering van 12 november 2024 heeft BKC onder andere de werking van de GMT velkop (de zaagkop) en het RotaQ snelwisselsysteem als gebrekkig benoemd. Ook na de poging tot oplevering op 19 december 2024 bleken deze onderdelen nog niet goed te werken. Na deze laatste poging tot oplevering heeft [gedaagde] zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat er geen sprake meer was van een gebrek met een verwijzing naar de berichten van de leveranciers [naam 1] en GMT, als vermeld. Gelet op het feit dat [gedaagde] al meerdere keren in de gelegenheid is gesteld (deels) dezelfde gebreken te herstellen die ook na 19 december 2024 nog aanwezig bleken te zijn en het feit dat [gedaagde] ontkent dat er sprake is van een gebrek, is de rechtbank van oordeel dat, na de poging tot oplevering van 19 december 2024 en het vaststellen van de gebreken in januari 2025, niet (meer) van BKC kan worden gevergd dat zij [gedaagde] (wederom) toelaat tot het wegnemen van de geconstateerde gebreken aan deze onderdelen. BKC heeft [gedaagde] meer dan voldoende mogelijkheden gegeven om de gebreken te herstellen en de houtkraan op te leveren en hoefde daarom [gedaagde] niet nogmaals de mogelijkheid te geven om over te gaan tot herstel. Daar komt nog bij dat het nog maar de vraag is of de houtkraan na eventueel herstel, wel aan overeenkomst zal beantwoorden, voor gebruik gereed is en kan worden opgeleverd. Gezien het hele verloop is het te rechtvaardigen dat BKC het vertrouwen in [gedaagde] had verloren.
5.15.
Ten aanzien van de discussie tussen partijen of [gedaagde] ook toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen door deze houtkraan niet tijdig op te leveren, oordeelt de rechtbank dat de door partijen aangevoerde standpunten hieronder worden besproken bij de vraag of er sprake is van verzuim.
Omzettingsverklaring
5.16.
BKC heeft op 7 februari 2025 een omzettingsverklaring verstuurd en haar vordering tot nakoming omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. Uit artikel 6:87 lid 1 BW volgt dat voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, de verbintenis wordt omgezet in een tot vervangende schadevergoeding, wanneer de schuldenaar (hier: [gedaagde] ) in verzuim is en de schuldeiser (hier: BKC ) hem schriftelijk mededeelt dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Tussen partijen bestaat geen discussie dat de brief van 7 februari 2025 een schriftelijk mededeling van BKC betreft waarin zij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. De vraag die beantwoord moet worden is of [gedaagde] op enig moment in verzuim is komen te verkeren. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Juridisch kader
5.17.
De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 6:82 en 6:83 BW is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend onmogelijk is (6:81 BW). Uit de artikelen 6:82 en 6:83 BW volgt dat een schuldenaar in verzuim kan komen te verkeren wanneer hij schriftelijk wordt aangemaand om binnen een redelijke termijn alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen en dat dan niet binnen die termijn doet (6:82 BW), hij de tussen partijen afgesproken uiterste datum niet nakomt of wanneer hij een mededeling doet waaruit de schuldeiser moet afleiden dat hij zijn verplichtingen niet zal nakomen (6:83 BW).
Standpunt BKC
5.18.
BKC stelt dat [gedaagde] in verzuim verkeert. BKC mocht op grond van het e-mailbericht van 18 december 2023 van [gedaagde] uitgaan van een oplevering van de houtkraan in de eerste maand van 2024. Deze oplevering bleef uit waardoor [gedaagde] in verzuim verkeert. Subsidiair geldt dat BKC op 27 juni 2024 een ingebrekestelling heeft gestuurd waarin een termijn is opgenomen waarbinnen [gedaagde] moest leveren. Ook dat heeft [gedaagde] niet gedaan waardoor hij per 4 juli 2024 in verzuim verkeert.
Standpunt [gedaagde]
5.19.
betwist dat hij in verzuim is geraakt. Er is geen sprake van een fatale termijn tot nakoming die [gedaagde] heeft overschreden. De brief van 27 juni 2024 kan niet worden gekwalificeerd als ingebrekestelling omdat daarin geen specifieke gebreken staan opgenomen en de termijn waarbinnen die moeten worden verholpen. De omzettingsverklaring mist ook haar werking omdat de tekortkoming de omzetting niet rechtvaardigt en daar in de praktijk ook geen uitvoering aan wordt gegeven.
Oordeel rechtbank
5.20.
In het e-mailbericht van [gedaagde] aan BKC van 18 december 2023 staat – voor zover hier van belang –: “
Qua planning is het voertuig incl. de RDW ingebruikname keuring aan het einde van de week gereed. De eerste week van het nieuwe jaar zullen wij het meerwerk nog uitvoeren dat we afgelopen week met jou en [naam 2] hebben doorgenomen. In de loop van die 1e week staat het complete voertuig klaar voor [bedrijf] ”.Naar het oordeel van de rechtbank levert de inhoud van dit mailbericht niet een door [gedaagde] gegeven duidelijke termijn op waarbinnen BKC mocht verwachten dat de houtkraan zou worden opgeleverd. Uit deze mail volgt dat in de eerste week van januari 2024 het meerwerk zal worden uitgevoerd en dat de houtkraan klaar staat voor [bedrijf] . Niet staat vermeld dat de houtkraan (uiterlijk eind van) de eerste week van januari 2024 zal worden opgeleverd bij BKC . Door het niet opleveren van de houtkraan in de eerste week van januari 2024 wordt door [gedaagde] dan ook geen fatale termijn geschonden, waardoor hij in verzuim zou kunnen komen te verkeren.
5.21.
Ten aanzien van de brief van 27 juni 2024 oordeelt de rechtbank dat deze brief kwalificeert als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 BW. De rechtbank overweegt hiertoe dat, hoewel de brief inhoudelijk uitgaat van de verkeerde veronderstelling dat [gedaagde] reeds in verzuim verkeert, de brief wel de elementen bevat die nodig zijn om te kunnen kwalificeren als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 BW. De rechtbank vindt de volgende omstandigheden daarbij van belang:
- er is sprake van een schriftelijke mededeling waarbij wordt gewezen op de tussen partijen gesloten overeenkomst waaruit volgt dat [gedaagde] een gespecificeerde houtkraan zou opleveren aan BKC ;
- benoemd wordt dat de houtkraan nog niet is opgeleverd en dat als gevolg daarvan schade wordt geleden;
- er wordt een termijn genoemd van 7 dagen waarbinnen [gedaagde] aan BKC dient te berichten wanneer de houtkraan opgeleverd zal worden en of [gedaagde] bereid is de schade die BKC lijdt te vergoeden;
- deze brief is door [gedaagde] opgevat als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW. De advocaat heeft immers in de brief van 8 augustus 2024 gereageerd op de aansprakelijkheidsstelling en het feit dat BKC heeft gesteld dat zij schade lijdt. Ook wordt vermeld dat de opbouw klaar is voor levering, waaruit volgt dat duidelijk was voor [gedaagde] wat BKC van haar verlangde met haar brief van 27 juni 2024.
Bovendien heeft de Hoge Raad in haar arrest van 11 oktober 2019 overwogen dat de omstandigheden van het geval met zich kunnen meebrengen dat het verzuim van de schuldenaar ook dan intreedt indien de schuldenaar niet of niet toereikend reageert op een verzoek van de schuldeiser om a) binnen een redelijke termijn toe te zeggen dat hij binnen een gestelde redelijke termijn zal nakomen of b) om zich binnen een redelijk termijn uit te laten over de wijze waarop en de termijn waarbinnen hij de gebreken zal herstellen.
5.22.
De rechtbank oordeelt dan ook dat [gedaagde] door niet binnen de gestelde termijn te reageren op deze brief en door na te laten de houtkraan alsnog op te leveren, in verzuim verkeert. Dit betekent dat [gedaagde] per 4 juli 2024 in verzuim verkeert. Dat de specifieke gebreken van de houtkraan zelf niet staan benoemd in deze brief, zoals door [gedaagde] aangevoerd, doet hier niet aan af. Het gaat hier immers om de gespecificeerde verbintenis van [gedaagde] om een houtkraan
op te leveren, welke verbintenis ook wordt genoemd in de brief.
Artikel 6:86 lid 2 BW
5.23.
Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat de omzettingsverklaring werking mist omdat de tekortkoming de omzetting niet rechtvaardigt, overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] doet een beroep op de uitzondering zoals geformuleerd in het tweede lid van artikel 6:87 BW: geen omzetting vindt plaats, die door de tekortkoming, gezien haar ondergeschikte betekenis, niet wordt gerechtvaardigd. Er is sprake van een dergelijke uitzonderingssituatie wanneer bijvoorbeeld de vertraging in de nakoming slechts van ondergeschikt belang is of de ondeugdelijkheid in de nakoming slechts een klein gebrek betreft. Geen van deze situaties is in dit verband specifiek door [gedaagde] benoemd. Bij gebrek aan enige specifieke onderbouwing van dit verweer is voor de rechtbank onduidelijk op grond van welke feiten en omstandigheden [gedaagde] de tekortkoming de omzetting niet rechtvaardigt acht. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
De schadeposten
5.24.
Vervolgens zal worden beoordeeld of de verschillende door BKC gevorderde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Juridisch kader
5.25.
Gelet op de omzettingsverklaring van 7 februari 2025 is de verbintenis omgezet in een tot vervangende schadevergoeding. Als de schuldenaar werkzaamheden moest verrichten en de schuldeiser maakt aanspraak op vervangende schadevergoeding, zal de vergoeding waar de schuldeiser recht op heeft dus neerkomen op de kosten van het inschakelen van een vergelijkbare derde partij voor dezelfde werkzaamheden. Uit artikel 6:85 BW volgt dat de schuldenaar slechts verplicht is tot vergoeding van schade wegens vertraging over de tijd waarin hij in verzuim is geweest. Een voorbeeld van vertragingsschade zijn bijvoorbeeld de kosten voor het inhuren van vervangend materieel. [5]
5.26.
Artikel 6:101 lid 1 BW regelt de eigen schuld. Uit dit artikel volgt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
5.27.
Uit artikel 6:98 BW volgt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt de schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Standpunt BKC
5.28.
BKC vordert vergoeding van de een drietal schadeposten:
1. Vervangende schadevergoeding ter voltooiing van de werkzaamheden voor een geschat bedrag van € 30.000,--. BKC wijst hierbij op een factuur van 25 februari 2025 en een offerte van 20 mei 2025;
2. Vertragingsschade bestaande uit de inhuur van extern materieel/vervangend materieel van een bedrag van € 173.921,50. BKC wijst hierbij op een drietal facturen van externe partijen;
3. Vermogensschade bestaande uit:
o de kosten voor het inschakelen van de deskundige voor een bedrag van € 1.556,--. BKC wijst hierbij op een factuur van de extern deskundige;
o de kosten voor het inschakelen van interne deskundige medewerkers, en een begroot bedrag van € 20.000,--.
Standpunt [gedaagde]
5.29.
betwist dat zij de gevorderde schadeposten moet vergoeden. Zij doet een beroep op artikel 9 van de algemene voorwaarden waaruit volgt dat vergoeding van de genoemde schadeposten contractueel is uitgesloten (exoneratieclausule). [gedaagde] wijst ook op de beperking van de aansprakelijkheid die uit dit artikel volgt. Ten aanzien van de tweede schadepost doet [gedaagde] subsidiair een beroep op de eigen schuld van BKC als bedoeld in artikel 6:101 BW. BKC heeft er immers zelf voor gekozen om haar oude auto op 20 februari 2024 te verkopen, waardoor het feit dat zij vervangend materieel moest inzetten voor eigen rekening en risico van BKC komt. Ten slotte beroept [gedaagde] zich op de onredelijkheid om alle kostenposten in volledige omvang aan [gedaagde] toe te rekenen als bedoeld in artikel 6:98 BW.
Oordeel rechtbank
Vervangende schadevergoeding
5.30.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de vordering tot vervangende schade-vergoeding tot een bedrag van € 30.000,-- als volgt. Uit de factuur van 25 februari 2025 volgt dat er door een derde partij montagewerkzaamheden zijn verricht ter afronding van de opbouw van de houtkraan tot een bedrag van € 3.184,85. Uit deze factuur volgt dat de werkzaamheden zijn verricht aan het RotaQ snelwisselsysteem en de GMT zaaggrijper (velkop). Deze factuur is inhoudelijk niet betwist door [gedaagde] . Nu het hier gaat om kosten die zijn gemaakt om die onderdelen die niet goed functioneerden ten tijde van de vergeefse oplevering van de houtkraan op 19 december 2024 te herstellen, zijn dit kosten die kwalificeren als vervangende schade. Het gaat hier niet om indirecte of gevolgschade. Het beroep van [gedaagde] op het exoneratiebeding slaagt daarom niet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering tot vergoeding van dit schadebedrag kan worden toegewezen.
5.31.
De rechtbank is van oordeel BKC onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het overig gevorderde schadebedrag dient te worden toegewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. BKC heeft ter onderbouwing van het overige schadebedrag gewezen naar een offerte van 25 mei 2025. Deze offerte ziet op de levering en montage van een ombouwset voor het haakarmsysteem. Uit de door BKC overgelegde stukken volgt niet dat het haakarmsysteem niet of onvoldoende functioneerde ten tijde van de oplevering van de houtkraan op 19 december 2024 en daarom moet worden vervangen/gemonteerd. De rechtbank heeft in dit verband ook acht geslagen op de overgelegde conclusies van de door BKC ingeschakelde deskundige. Deze heeft na de oplevering op 11 oktober 2024 benoemt dat de haakarm naar behoren functioneert. De deskundige heeft na de oplevering van de houtkraan op 12 november 2024 en 19 december 2024 geen melding meer gemaakt van de haakarm, waaruit de rechtbank afleidt dat de haakarm geen onderdeel is waar gebreken aan kleven. Voorts heeft BKC niet gesteld, noch is gebleken, dat de door [gedaagde] opgeleverde haakarm niet voldoet aan hetgeen de overeenkomst tussen partijen. De vervanging van de haakarm en de kosten die daarmee gemoeid zijn, zoals volgt uit de offerte van 25 mei 2025, zijn daarom naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen kosten die moesten worden gemaakt ter vervanging van de door [gedaagde] geleverde niet deugdelijke houtkraan. De rechtbank is daarom van oordeel dat BKC onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de vordering tot vergoeding van het overige schadebedrag moet worden toegewezen. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Vertragingsschade
5.32.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de vertragingsschade tot een bedrag van € 173.921,50 oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [gedaagde] per 4 juli 2024 in verzuim verkeert. Gelet op 6:85 BW komen de kosten van het materieel dat BKC heeft moeten huren als gevolg van het feit dat [gedaagde] per 4 juli 2024 nog niet een deugdelijk werkende houtkraan heeft opgeleverd in beginsel voor rekening van [gedaagde] .
Exoneratieclausule
5.33.
Ten aanzien van de exoneratieclausule in artikel 9.5. van de algemene voorwaarden overweegt de rechtbank het volgende. BKC heeft in haar pleitnota aangevoerd dat de exoneratieclausule ziet op de indirecte en gevolgschade als gevolg van een niet tijdige oplevering en niet op de schade als gevolg van een niet deugdelijk opgeleverd object. De rechtbank volgt BKC in deze stelling. De rechtbank oordeelt dat de vertragingsschade die BKC heeft geleden bestaat uit de kosten voor het inzetten van ander/extra materieel. Deze kosten heeft zij gemaakt als gevolg van het feit dat zij niet kon beschikken over een deugdelijk werkende houtkraan. Deze kosten zijn niet gemaakt omdat er een vertraging was in de oplevering, immers de houtkraan is op 24 mei 2024 opgeleverd, maar omdat na deze oplevering bleek dat er gebreken waren. Het beroep van [gedaagde] op de exoneratieclausule wordt dan ook verworpen. De kosten die BKC heeft gemaakt omdat zij per 4 juli 2024 niet kon beschikken over een deugdelijk werkende houtkraan zijn de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
5.34.
Ten aanzien van het beroep van [gedaagde] op artikel 9.2. van haar algemene voorwaarden (de beperkte aansprakelijkheid) oordeelt de rechtbank dat deze beperking enkel geldt in gevallen dat de aansprakelijkheidsverzekeraar heeft uitgekeerd aan [gedaagde] . Nu [gedaagde] heeft gemeld dat de aansprakelijkheidsverzekeraar geen uitkering heeft gedaan in dit verband, komt haar ook geen beroep toe op dit artikel.
Eigen schuld
5.35.
Het beroep van [gedaagde] op de eigen schuld van BKC ex artikel 6:101 BW wijst de rechtbank af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de schade die BKC per 4 juli 2024 heeft geleden, mede het gevolg is van omstandigheden die aan BKC kunnen worden toegerekend. Het feit dat BKC op 20 februari 2024 een wagen heeft verkocht is daartoe niet voldoende. [gedaagde] heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat de wagen die BKC op 20 februari 2024 heeft verkocht dezelfde werkzaamheden kon verrichten als de houtkraan die zij bij [gedaagde] had besteld. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] per 4 juli 2024 in verzuim verkeert, wegens het niet opleveren van een deugdelijk werkende houtkraan, zijn de kosten die BKC als gevolg daarvan heeft moeten maken voor het per die datum inhuren van extern materieel, kosten die niet mede het gevolg zijn van omstandigheden die aan BKC kunnen worden toegerekend. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het beroep op het bepaalde in artikel 6:101 BW door [gedaagde] af.
5.36.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de vordering tot vergoeding van de vertragingsschade toewijzen vanaf 4 juli 2024. BKC heeft drie facturen overgelegd ter onderbouwing van haar vordering. De rechtbank komt tot toewijzing van:
- Alle facturen van [naam 3] van in totaal het bedrag van € 10.200,--;
- De facturen van Cleanmat vanaf factuurdatum 22 augustus 2024 van in totaal het bedrag van € 48.393,18;
- De facturen van RST vanaf factuurdatum 5 augustus 2024 van in totaal het bedrag van € 33.236,14.
In totaal komt de rechtbank tot toewijzing van de vertragingsschade tot een bedrag van
€ 91.829,32.
Vermogensschade
5.37.
De rechtbank is van oordeel dat BKC de kostenpost die ziet op de inzet van een externe deskundige voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt hiertoe dat BKC gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij op een drietal momenten de externe deskundige heeft ingeschakeld om de werking van de houtkraan te beoordelen. De deskundige heeft zijn oordeel telkens schriftelijk kenbaar gemaakt en deze berichten zijn door BKC overgelegd. BKC heeft een drietal facturen overgelegd van die werkzaamheden van in totaal een bedrag van € 1.556,-- (exclusief btw). [gedaagde] heeft zowel de inzet/werkzaamheden van de deskundige als de inhoud en hoogte van de facturen niet betwist. Gelet op artikel 6:96 lid 2 sub b BW komen deze kosten dan ook voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van dit schadebedrag dan ook toewijzen.
5.38.
De vordering tot vergoeding van de kostenpost die ziet op de inzet van de interne deskundige medewerkers van BKC van € 20.000,-- wijst de rechtbank af. De rechtbank overweegt daartoe dat BKC geen enkele vorm van onderbouwing van de specifieke inzet van haar interne medewerkers dan wel de hoogte van het gestelde bedrag heeft overgelegd. De rechtbank acht deze vordering dan ook onvoldoende gemotiveerd gesteld en wijst deze af.
5.39.
Nu niet alle gevorderde schadeposten worden toegewezen komt de rechtbank niet toe aan het beroep van [gedaagde] op artikel 6:98 BW.
Onverschuldigde betaling
5.40.
BKC vordert ten slotte de terugbetaling van het bedrag van € 7.333,-- wegens onverschuldigde betaling. BKC heeft hiertoe aangevoerd dat zij de betreffende meerwerknota van 11 oktober 2024 van [gedaagde] onder protest heeft betaald en dat zij nooit is geïnformeerd over deze extra kosten. [gedaagde] betwist dat deze betaling onverschuldigd is en heeft daarbij gewezen op de mail van 18 december 2023 en de verklaringen van haar medewerkers, waaruit volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] voor BKC meerwerk zou verrichten.
Juridisch kader
5.41.
Artikel 7:755 BW luidt: In geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk kan de aannemer slechts dan een verhoging van de prijs vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Van deze bepaling kan niet ten nadele van de opdrachtgever worden afgeweken. Uit artikel 6:203 lid 1 BW volgt dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Uit het tweede lid volgt dat wanneer de onverschuldigde betaling een geldsom betreft de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag.
Oordeel rechtbank
5.42.
De rechtbank is van oordeel dat BKC voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat het bedrag van € 7.333,-- dat zij aan [gedaagde] heeft overgemaakt onverschuldigd is betaald. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. BKC heeft gemotiveerd gesteld dat zij het genoemd bedrag onder protest heeft betaald. Dit volgt ook uit het mailbericht van haar advocaat aan de advocaat van [gedaagde] van 6 november 2024. Zij heeft gemotiveerd gesteld dat zij niet wist dat de afgesproken extra werkzaamheden door [gedaagde] in rekening zouden worden gebracht en dat dit door [gedaagde] nooit aan haar is gemeld. [gedaagde] heeft hiertegenover gesteld dat uit het mailbericht van 18 december 2023 volgt dat partijen meerwerk zijn overeengekomen. Ook uit de verklaringen van de medewerkers van [gedaagde] volgt dat er meerwerk is overeengekomen. De rechtbank oordeelt dat uit deze stukken echter niet volgt dat [gedaagde] op enig moment met BKC heeft gesproken over de extra kosten die dit meerwerk met zich zou brengen. [gedaagde] heeft ook niet gesteld, noch is gebleken, dat BKC de noodzaak van deze extra kosten/prijsverhoging zelf had moeten begrijpen. De rechtbank overweegt hiertoe dat het in de eerste plaats een verplichting van [gedaagde] is om BKC hierover te informeren. Gelet op het bepaalde in artikel 7:755 BW kan [gedaagde] onder deze gegeven omstandigheden geen verhoging van de prijs vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft BKC de factuur dan ook zonder rechtsgrond betaald en is er sprake van een onverschuldigde betaling. De vordering van BKC wordt toegewezen en het genoemde bedrag moet door [gedaagde] als onverschuldigd worden terugbetaald aan BKC .
Resumé
5.43.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen tot betaling aan BKC van een totaalbedrag van € 103.903,17 (€ 3.184,85 + € 91.829,32 + € 1.556 + € 7.333,--).
Buitengerechtelijke incassokosten
5.44.
BKC vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). BKC heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Zij heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. Volgens het Besluit bedraagt die vergoeding €1.814,03 bij een hoofdsom van € 103.903,17. De rechtbank wijst daarom het bedrag van € 1.814,03 aan buitengerechtelijke kosten toe.
Wettelijke handelsrente
5.45.
De door BKC gevorderde wettelijke handelsrente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade (zoals buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96, lid 2 sub c BW) kan daartoe niet worden gerekend. Toegewezen wordt daarom de wettelijke rente, op de wijze zoals hierna vermeld.
Proceskosten
5.46.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van BKC betalen. De proceskosten van BKC worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
144,47
- griffierecht
6.861,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.611,47
Wettelijke handelsrente
5.47.
De gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten wordt afgewezen, omdat de proceskosten niet onder de reikwijdte van artikel 6:119a BW vallen. Wel wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen zoals hierna vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] B.V. jegens B.K.C. B.V. toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de onderhavige verbintenis, op grond waarvan [gedaagde] B.V. jegens B.K.C. B.V. aansprakelijk is en dus gehouden is de door B.K.C. B.V. geleden schade te vergoeden,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] B.V. om aan B.K.C. B.V. te betalen een bedrag van € 103.903,17, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 4 juli 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] B.V. om aan B.K.C. B.V. te betalen een bedrag van € 1.814,03 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] B.V. in de proceskosten van € 12.611,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] B.V. tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. ter Riet en in het openbaar uitgesproken op
1 oktober 2025.

Voetnoten

1.TM, Kamerstukken II 1992/93, 23095, 3 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/resultaten?q=(c.product-area==%22sgd%22)and(dt.creator==%22Tweede%20Kamer%20der%20Staten-Generaal%22)and(w.vergaderjaar==%221992-1993%22)and((dt.type==%22Kamerstuk%22)and(w.dossiernummer==%2223095%22)and(w.ondernummer==%223%22))&zv=&col=Kamerstuk&hist=1&idp=LegalIntelligence), p. 30.
2.Zie onder meer: gerechtshof Den Bosch 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2991, r.o. 3.8.1.
3.Vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0954, r.o. 3.3 en Rechtbank Overijssel 15 januari 2020, ECLI:RBOVE:2020:519.
4.TM, Kamerstukken II 1992/93, 23 095, nr. 3, p. 29.
5.[naam 4]/[naam 5] 6-I 2024/401.