ECLI:NL:RBROE:2000:AA6437

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
30 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1007 WET K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor indienen beroepschrift na wijziging verblijfplaats

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 30 mei 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) te Rijswijk. Eiser, een Somalische asielzoeker, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva). Het bestreden besluit was gedateerd op 7 september 1999 en had betrekking op de beëindiging van de verstrekkingen omdat eiser niet meewerkte aan zijn terugkeer naar Somalië. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat eiser niet had aangetoond dat hij niet in staat was om mee te werken aan zijn terugkeer. De rechtbank benadrukte dat het bestuursorgaan verplicht is om belanghebbenden correct te informeren over de beroepsmogelijkheden, en dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een beroepschrift bij de bevoegde rechtbank, ook na een wijziging van zijn verblijfplaats. De rechtbank concludeerde dat het beroep tijdig was ingediend, maar dat de inhoudelijke gronden van het beroep niet voldoende waren om het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 99/1007 WET K1
Inzake : A, wonende te B , eiser,
tegen : het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang
Asielzoekers, gevestigd te Rijswijk,
verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 7 september 1999,
kenmerk: D/cts/MvG/99u.7997.
Datum van de terechtzitting: 26 april 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft
verweerder de bezwaren van eiser tegen de beëindiging van de
verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen
asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva)
ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is door eiser bij de rechtbank te
's Hertogenbosch beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft het
beroepschrift doorgezonden naar deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het
verweerschrift zijn in afschrift gezonden aan eiser.
Geen der partijen is verschenen ter openbare zitting van
26 april 2000.
II. OVERWEGINGEN
Eiser, van Somalische nationaliteit, verblijft sedert
31 januari 1995 in Nederland. Ten tijde van het instellen van
het beroep tegen het bestreden besluit op 13 oktober 1999
verbleef hij in het asielzoekerscentrum te B (AZC
Z). Op 31 augustus 1995 heeft het hoofd van de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de
Staatssecretaris van Justitie (de Staatssecretaris) besloten
de door eiser ingediende aanvragen om toelating als
vluchteling en om een vergunning tot verblijf niet in te
willigen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door het
hoofd van de IND namens de Staatssecretaris bij besluit van
14 augustus 1996 ongegrond verklaard. Het tegen dit laatste
besluit door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van
28 augustus 1997 door de rechtbank 's Gravenhage,
zittinghoudende te Amsterdam, ongegrond verklaard. Bij
schrijven van 18 september 1997 heeft het hoofd van de IND
namens de Staatssecretaris aan de korpschef van Utrecht ten
aanzien van de vreemdelingendienst een last tot uitzetting van
eiser verstrekt.
Op 20 augustus 1998 is aan eiser door de vreemdelingendienst
een brief en een folder uitgereikt waarin hem de gelegenheid
wordt geboden gebruik te maken van het gefaciliteerde
terugkeerprogramma van de International Organisation for
Migration (IOM). Op 8 oktober 1998 heeft de IND met eiser een
zogeheten terugkeergesprek gevoerd, waarvan rapport is
opgemaakt. Op dezelfde datum werd eiser door de
vreemdelingendienst inzake begeleide terugkeer naar Somalië
gehoord. Van dit horen is proces-verbaal gemaakt. Bij brief
van 20 oktober 1998 biedt het hoofd van de IND namens de
Staatssecretaris aan verweerder het terugkeerdossier van eiser
aan en verzoekt verweerder over te gaan tot beëindiging van
de voorzieningen op grond van de Rva ten aanzien van eiser.
Dit verzoek wordt gegrond op de omstandigheid dat de
Vreemdelingendienst in samenspraak met de IND tot de
vaststelling is gekomen dat eiser niet meewerkt aan
vrijwillige terugkeer naar zijn land van herkomst en derhalve
ook niet meewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend)
reis- of identiteitsbewijs dat nodig is om te kunnen
terugkeren naar zijn land van herkomst. Bij brief van 3 mei
1999 is eiser door de Regiopolitie [...], Regionale
vreemdelingendienst, aangezegd dat hij Nederland vóór 11 mei
1999 dient te hebben verlaten omdat hij weigert medewerking te
verlenen aan het zogenaamde stappenplan-plus ten behoeve van
zijn terugkeer naar Somalië.
Op 11 mei 1999 besluit verweerder met toepassing van artikel
8, eerste lid, aanhef en onder b van de Rva de verstrekkingen
eiser in het kader van die regeling ontvangt, te beëindigen.
In dat besluit overweegt verweerder onder meer dat de
vreemdelingendienst heeft vastgesteld dat eiser weigert
medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde
reisdocumenten. Aan eiser is meegedeeld dat hij vóór 11 mei
1999 de woonruimte in AZC Z moet hebben verlaten. Verder
is eiser meegedeeld dat indien hij weigert de woning te
verlaten aan de president van de rechtbank in kort geding om
toestemming voor ontruiming zal worden gevraagd.
Tegen het besluit van 11 mei 1999 is door eiser bij schrijven
van 31 mei 1999 bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn door eiser
toegelicht en aangevuld op een op 16 juli 1999 gehouden
hoorzitting. De bezwaren komen erop neer dat eiser psychische
problemen heeft die eraan in de weg staan dat hij medewerking
verleent aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten.
Verder geeft eiser aan dat hij geen uitreisdocumenten kan
krijgen omdat er geen (bevoegde) diplomatieke
vertegenwoordiging van Somalië in Nederland is. Bovendien kan
eiser niet teruggezonden worden naar een onveilig gebied.
Bij besluit van 7 september 1999 is het bezwaar ongegrond
verklaard. Verweerder is van oordeel dat eiser niet wenst mee
te werken aan het verkrijgen van uitreisdocumenten en wijst in
dat verband op verklaringen die eiser tegenover de IND en
tijdens de op 16 juli 1999 gehouden hoorzitting heeft
afgelegd. Dat eiser op psychische gronden niet in staat is mee
te werken aan zijn terugkeer naar Somalië is verweerder niet
gebleken. Eiser heeft zijn stellingen terzake niet met
medische gegevens onderbouwd ofschoon hij daartoe in de
gelegenheid is gesteld. Verweerder geeft verder aan dat de IND
in alle redelijkheid tot de vaststelling is kunnen komen dat
eiser weigerde de vereiste medewerking aan zijn verwijdering
uit Nederland te geven en dat derhalve het verzoek van het
hoofd van de IND namens de Staatsecretaris aan verweerder om
de verstrekkingen op grond van de Rva aan eiser te beëindigen
op juiste gronden gedaan is. Verweerder wijst in dit verband
onder meer op het beleid van de Staatssecretaris dat
rechtmatig verwijderbare asielzoekers die, zoals eiser,
afkomstig zijn uit een der noordelijke provincies van Somalië
terug kunnen keren naar hun land van herkomst.
Bij vonnis in kort-geding van 7 oktober 1999 heeft de
president van de arrondissementsrechtbank te Roermond eiser
veroordeeld om het AZC Z binnen 24 uur na betekening van
dat vonnis te ontruimen. Eiser is nadien uit het AZC Z
verwijderd.
Eiser heeft bij schrijven van 13 oktober 1999 op nader aan te
voeren gronden beroep ingesteld bij de rechtbank te
's Hertogenbosch tegen het besluit van 7 september 1999. De
rechtbank 's Hertogenbosch heeft het beroepschrift door-
gezonden naar deze rechtbank alwaar het beroepschrift op
2 november 1999 is ingekomen. Bij schrijven van 6 december
1999 heeft eiser de gronden voor zijn beroep aangevoerd. Die
komen erop neer dat eiser slechts medewerking aan de terugkeer
in Somalië wil verlenen indien voor hem onomstotelijk vast-
staat dat terugkeer naar zijn land veilig is. Verweerder merkt
in zijn verweerschrift onder andere op dat in casu niet de
toelating tot Nederland aan de orde is, maar de beëindiging
van de verstrekkingen op grond van de Rva en dat in dat kader
de situatie in Somalië niet relevant is. Verweerder herhaalt
dat de IND in alle redelijkheid tot de vaststelling is kunnen
komen dat eiser zich onvoldoende inspanningen heeft getroost
om zijn verwijdering uit Nederland te helpen te
bewerkstelligen.
Oordeel van de rechtbank
Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling
van het beroep, heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag
of het beroep tijdig is ingediend. Ingevolge artikel 6:7 van
de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een
beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid van
de Awb vangt de termijn voor het indienen van een
beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het
besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge
artikel 6:9 eerste lid van de Awb is een bezwaar- of
beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van
de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid,
van de Awb wordt het beroepschrift dat is ingediend bij een
onbevoegde administratieve rechter, nadat daarop de dag van
ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden
naar het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling aan
de afzender. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van
dat artikel is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde
orgaan bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is
ingediend indien geen juiste toepassing van artikel 6:23. Die
laatste bepaling bevat de verplichting om bij de bekendmaking
van de beslissing melding te maken van de mogelijkheid om
beroep in te stellen , en hierbij te vermelden door wie,
binnen welke termijn en bij welke orgaan beroep kan worden
ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de indiener van het beroep
blijkens het beroepschrift ten tijde van de indiening van het
beroep verbleef in het AZC te B. Dat brengt mee dat,
gelet op artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, deze rechtbank
bevoegd is over het beroep te oordelen. Het bestreden besluit
is gedateerd op 7 september 1999. Ervan uitgaande dat het
besluit op die dag op de voorgeschreven wijze is
bekendgemaakt, is het beroepschrift ingevolge artikel 6:9,
eerste lid, Awb tijdig ingediend indien het uiterlijk op 19
oktober 1999 door de bevoegde administratieve rechter is
ontvangen. Het beroepschrift is op 13 oktober 1999 bij de
rechtbank te 's Hertogenbosch ingekomen die het doorgezonden
heeft naar deze rechtbank alwaar het op 2 november 1999 is
ingekomen. Op grond van artikel 6:15, eerste lid aanhef en
onder a, van de Awb moet het tijdstip van indiening van het
beroep bij de rechtbank 's Hertogenbosch bepalend worden
geacht voor de beantwoording van de vraag of het beroepschrift
tijdig is ingediend bij deze rechtbank. Verweerder heeft
immers door in het bestreden besluit slechts te vermelden dat
beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank binnen het
rechtsgebied waarvan hij zijn woonplaats in Nederland heeft
geen juiste toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel
6:23 van de Awb. De strekking van dit artikel is dat het
bestuursorgaan in het belang van de rechtzoekende verplicht is
belanghebbenden op een correcte en volledige wijze op de
bestaande beroepsmogelijkheden te wijzen zodat er bij dezen
geen twijfel kan ontstaan over de vraag bij welk orgaan beroep
kan worden ingesteld. De voorlichting omtrent de
beroepsmogelijkheid dient daarom zodanig te zijn dat direct
duidelijk is door wie, binnen welke termijn, naar welke
vestigingsplaats en bij voorkeur, naar welk adres het
beroepschrift dient te worden gezonden. De door verweerder
gegeven rechtsmiddelvoorlichting, waarbij niet is aangegeven
welke rechtbank relatief bevoegd is, voldoet niet aan de eisen
die uit artikel 6:23 Awb voortvloeien. Daaraan staat niet in
de weg dat ten tijde van de bekendmaking van het bestreden
besluit bepaaldelijk onzeker was of belanghebbende ten tijde
van het indienen van zijn beroepschrift nog wel in het
rechtsgebied van dezelfde rechtbank zou verblijven. De
rechtbank is van oordeel dat indien iemand na de bekendmaking
van een aan hem gericht besluit zijn verblijfplaats wijzigt,
het op zijn weg ligt zich op de hoogte te stellen van de
gevolgen die deze wijziging heeft. Gezien het voorgaande komt
de rechtbank tot de conclusie dat het beroep tijdig is
ingediend. Aangezien er ook overigens geen beletsel is eiser
te ontvangen in zijn beroep, gaat de rechtbank nu over tot een
inhoudelijke beoordeling daarvan.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in
strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met
enig rechtsbeginsel en overweegt daartoe als volgt.
In artikel 8, eerste lid, onder b, jo. 5, eerste lid, van de
Rva is, voor zover hier van belang, bepaald dat de opvang van
een asielzoeker in een opvangcentrum eindigt, indien het een
asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is
gegeven en die in gevolge een daartoe strekkende mededeling
van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten. De opvang
eindigt op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de
mededeling van de plaatselijke politiedient te verlaten.
Het door de Staatssecretaris gevoerde beleid terzake het
beëindigen van de opvangvoorzieningen van ongedocumenteerde
asielzoekers die beleidsmatig verwijderbaar zijn, is
neergelegd in een circulaire. Deze circulaire bevat het
zogenoemde stappenplan. Uit dit stappenplan blijkt onder meer
dat op een vreemdeling de inspanningsverplichting rust om
actief aan terugkeer naar zijn land van herkomst mee te
werken. Bij het nemen van besluiten ter zake de beëindiging
van verstrekkingen aan individuele asielzoekers op grond van
de Rva conformeert verweerder zich aan het stappenplan.
De rechtbank constateert dat eisers beroep tegen de afwijzing
van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om een
vergunning tot verblijf op 28 augustus ongegrond is verklaard,
dat op 18 september 1997 een last tot uitzetting van eiser is
verstrekt en dat eiser op 3 mei 1999 de aanzegging heeft
gekregen voor 11 mei 1999 het land te verlaten. Een en ander
brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid van de
Rva en het eerder genoemde stappenplan mee dat verweerder in
principe gehouden is de verstrekkingen aan eiser te beëindigen
indien eiser geen blijk geeft van inspanningen om zijn
terugkeer naar zijn land van terugkeer te bevorderen.
De rechtbank stelt vast dat eiser meerdere malen heeft
verklaard niet te willen meewerken aan zijn terugkeer. Zo
heeft eiser op 8 oktober 1998 tegenover de IND en de
vreemdelingendienst verklaard niet te willen meewerken aan de
vrijwillige terugkeer naar Somalië. Ook tijdens de hoorzitting
van 16 juli 1999 heeft eiser verklaard niet naar Somalië terug
te willen keren. De rechtbank is niet gebleken dat van eiser
op medische gronden niet kan worden verlangd actief aan zijn
terugkeer mee te werken. De rechtbank ziet ook overigens in
hetgeen door eiseres is gesteld geen aanknopingspunten voor
het oordeel dat er sprake is van een zodanig bijzonder geval
dat verweerder de voortzetting van de verstrekkingen in het
kader van de Rva in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de procedure
inzake toelating van eiser tot Nederland is vastgesteld dat
veiligheidsredenen zich niet verzetten tegen de terugkeer van
eiser naar zijn land van herkomst en eiser geen nieuwe feiten
heeft gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet
kan worden teruggezonden naar een onveilig gebied.
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is komt de rechtbank tot
de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond moet worden
verklaard. De rechtbank acht verder geen termen aanwezig
verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen
in de proceskosten.
III. BESLISSING
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet
bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van
mw. J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers als griffier en in het openbaar
uitgesproken op 30 mei 2000.
Voor eensluidend afschrift:
De wnd. griffier:
Verzonden op: 30 mei 2000
AC-H
Voor belanghebbende en bestuursorgaan staat tegen deze
uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het
instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.